| |
| |
| |
Dagboek van een herdershond
| |
| |
1
In april 1914 besloot de bisschop van Roermond de jonge kapelaan Erik Odekerke naar Geleen te zenden om pastoor Bonhomme een deel van het werk uit handen te nemen. Erik had er niet veel fiducie in. Pastoor Bonhomme had de naam een trotse, eenzelvige man te zijn van Waalse afkomst, die zich nauwelijks om het wel en wee van zijn parochianen bekommerde. Hij sprak bijna uitsluitend Frans, een taal die Erik zich herinnerde als een stel onbegrijpelijke onregelmatige werkwoorden en zweterige proefwerken tijdens zijn seminariejaren. Pastoor Bonhomme liet zich trouwens voorstaan op een schemerig-aristocratische afkomst, die hem ver verhief boven zijn kudde van arme keuterboertjes en steenbakkers. Hij speelde een sterke partij schaak met zijn vriend Jonker Renet, dronk uitsluitend château-wijnen en raffelde vaardig alle rapsodieën van Liszt af. Hij had een verblindend mooie huishoudster die hem op vastendagen een gepocheerde tarbot kon voorzetten waarvan hij bij een glas Corton Charlemagne de kwaliteit kon prijzen in een poëtische stijl waar Verlaine jaloers op mocht wezen.
Dit alles vervulde Erik Odekerke met een panische angst, want hij was van de nederigst denkbare komaf, zij het gezegend met een rijke fantasie, die het beeld van de confrontatie met pastoor Bonhomme nog veel afschrikwekkender maakte. Maar monseigneur was onvermurwbaar. Hij wees Erik erop dat zijn besluiten hem na lange en intensieve concentratie werden ingegeven door de Heilige Geest en dat aan diens wijsheid niet te twijfelen viel. Erik keek er de duif boven het hoofd van God de Vader op het prentje in zijn brevier weifelend op aan. Ze verschilde in niets van de duiven die zijn vader als enige liefhebberij in de til van het achtertuintje uren kon begluren. Maar de engelbewaarder, waarmee hij al sinds jaren regelmatig vriendschappelijke ruzietjes had, tikte hem op de vingers: ‘Twijfel niet, Erik, aan de goddelijke wijsheid. Aanvaard je taak in dankbaarheid.’ Erik gaf een snibbig antwoord, pakte zijn reismandje met ondergoed, kousen, boeken en zijn zondagse toog en zat voor het laatst met vader, moeder en het zusje aan het avondbrood. Moeder huilde een beetje, want ze was trots op haar enige zoon, die vast nog wel eens deken of zo zou worden.
‘Welja,’ zei vader, ‘Paus Erik de eerste. Zie maar eerst dat je een behoorlijke kapelaan wordt.’
Om zes uur 's ochtends reed hij weg. Moeder had twaalf boterhammen be- | |
| |
smeerd met spekvet en kaantjes, vader kwam nog aan met een zak appelen. Ook had hij zijn zondagse schoenen vergeten in te pakken, maar het reismandje was vol en de pakjes bungelden na een half uur prutsen met touwen en riemen als een tros langs de bagagedrager van zijn rammelende damesfiets toen hij afscheid genomen had en de klinkerweg naar Sittard opreed. Hier en daar bloeiden de boomgaarden al. Appels misschien of kersen. Erik Odekerke weet alles van de liturgie en de bijbel, maar niets van land- en tuinbouw.
Op het seminarie was hij de beste van de klas geweest, een intelligent enfant terrible dat zijn leraren telkens in verlegenheid bracht met onverwachte vragen die hij met een onschuldig gezicht stelde, maar waarop het antwoord nauwelijks te geven was. In het begin, op het klein seminarie, werd hij veel gepest door zijn klasgenoten, meest stevige boerenzoons die hun roeping dankten aan het feit dat hun oudere broer bestemd was om op te volgen in de boerderij en de tweede zoon ‘dus’ bestemd was voor het priesterschap. Maar Erik wist vanaf de eerste jaren dat hij denken kon dat hij priester wilde worden. Hij had nooit iets anders willen zijn, want het ‘Waartoe zijn wij op aarde? Wij zijn op aarde om God te dienen en daardoor in den hemel te komen’ had voor hem maar één betekenis: God helpen bij Zijn moeilijke taak; mensen de weg naar de hemel wijzen. Hoe die hemel eruit ziet? Waarschijnlijk ongeveer zoals hier: Boomgaarden die altijd bloeien, het blinkende water van de Maas en daarboven de blauwe, dampige lucht met vage nevelslierten, omdat het er altijd de ochtend is van een nieuwe dag.
Toen Erik geboren was, woog hij amper vier pond. De vroedvrouw sloeg hem vergeefs op de billetjes, want hij vertikte 't z'n longetjes uit te zetten voor de eerste protesterende schreeuw, die ons de kans pleegt te geven dit aardse tranendal tegen heug en meug te aanvaarden. ‘'t Is een min kereltje,’ zei de baker, ‘'t was een lelijke bevalling en wat het oplevert, is de moeite niet.’ Omdat het allemaal zoveel tijd gekost had, had ze graag een gulden extra loon gevraagd, maar met zo'n pover resultaat, dat waarschijnlijk al in de hemel zou zijn voor zij goed en wel thuis was, durfde ze alleen maar verachtelijk te snuiven en te zeggen: ‘Ik zou het maar op slag laten dopen, anders mist 't het eeuwige leven ook nog.’ De vader stond er beschaamd bij, alsof het zijn schuld was dat zo'n stevige blonde reus de eerste steen had gelegd voor zo'n armzalig wurm.
Het wurm groeide langzaam en voorzichtig, kreeg alle kinderziekten die Onze Lieve Heer heeft bedacht om ook de kleine zieltjes zo vroeg mogelijk te trainen op de beproevingen des levens en was op zesjarige leeftijd al aan 'n met touw omwonden brilletje toe.
Maar zoals de vliegdennetjes op de zandheuvels de kant van Kevelaer uit zich met hun wortels een weg banen naar een beetje levenssap en geduldig | |
| |
maar traag naar hun geringe volwassenheid weten te worstelen, zo stond ook het jongetje Odekerke op zekere dag klein maar dapper op de speelplaats van de Aloysius-school als enige die al alles wist van aap-noot-mies en de tafels van 1 tot en met 10. En zo is het gebleven: Altijd net een beetje knapper dan de rest, altijd een beetje verlegen en altijd struikelend over ieder obstakel dat zijn voeten ontmoetten: bananeschillen, drempels, hondedrollen of een expres uitgestoken been van één van zijn klasgenoten, als Erik aan het bord geroepen werd. En zo is het nu nog. Hij zit op zijn fiets en voelt een spin tussen zijn boord en zijn nek naar beneden kruipen. Hij slaat naar het monster, maar het gekriebel blijft. Hij stapt af, krijgt een poot van het beest te pakken, hij trekt en dan blijkt het het bandje van zijn Leo-boord te zijn, dat hij nu lostrekt. Hij zet de fiets tegen een boom om de schade te herstellen en zijn fiets valt om. Als z'n boord weer op zijn plaats zit en hij de fiets rechtzet, glijdt het reismandje tussen de riemen uit. Hij sjort de hele zaak weer 'n beetje recht en z'n bril is beslagen door de onverwachte inspanning. Hij heeft zijn zakdoek vergeten. Hij tilt zijn toog op om zijn bril schoon te wrijven met de toog. Zo zien twee boerenmeisjes hem staan. Hij laat de toog snel zakken en fietst slingerend weg met één schoon en één beslagen brilleglas. Dan kiest hij een zijpad, dat vlak langs de Maas loopt, weg van 't drukke verkeer op de hoofdweg. Een golf van onberedeneerd blijzijn slaat over hem heen en kapelaan Odekerke zingt: ‘Rorate coeli desuper et nubes pluant justum. Dat hemelen van boven en wolken regent de gerechtigheid.’ En dan: ‘Ik weet een heerlijk plekje, 't is aan het moederhart, waar ik lachen kan bij vreugde en wenen kan bij smart.’
Hij zit in de berm, eet één van de twaalf boterhammen en ziet nu pas dat moeder er een plak honingkoek bij gedaan heeft. Hij leunt genietend achterover met z'n handen steunend op het gras. Hij kan immers niet weten dat een half uur geleden een boer zijn kudde koeien naar de wei bracht. Gelukkig is het water van de Maas vlakbij, de geur blijft aan zijn handen. Hij fietst verder, het pad is hier en daar rul, soms ligt het vol steenslag. Maar dan klimt het plotseling slingerend omhoog door een boomgaard en voorbij de hut van een keuterboertje. Daar begint de afdaling en ineens ziet hij het dorp: zijn dorp, de huizen rondom de kerk zoals dat hoort. Sneller en sneller rammelt de fiets omlaag, de toekomst van kapelaan Odekerke tegemoet. Hij ziet alleen de naderende toren. Zondag mag ik er misschien al preken, heerlijk, heerlijk en griezelig. Beminde gelovigen! En zijn achterband maakt een kort fluitend geluidje: Kapelaan Odekerke ligt languit op het steengruis met een kapotte kous, een bloederig geschaafde knieen een lekke band. ‘Verdomme,’ zegt hij en ogenblikkelijk reageert zijn engelbewaarder. ‘'n Slecht begin Erik Odekerke, een slecht entree voor een jonge kapelaan in zijn eerste parochie. Als God je de beproeving van | |
| |
een klapband zendt, heeft Hij daar een bedoeling mee. Aanvaard dat zonder morren en zeker zonder vloeken.’
Erik krabbelde overeind en probeerde de fiets op zijn kop te zetten zoals hij zijn vader wel had zien doen. De brave toon van zijn engelbewaarder irriteerde hem verschrikkelijk en de gedachte dat God hem wilde beproeven door stiekem zijn band door te prikken leek hem onaanvaardbaar. God is geen kwajongen en verdomme is gewoon een stopwoord, een kleine menselijke uitdrukking van drift. ‘Ik ben ook maar een mens,’ zei hij, want mensen zijn geen engelen. ‘Geschapen naar Gods beeld en met Christus als voorbeeld,’ zei de engelbewaarder op een onuitstaanbaar onderwijzerachtige manier. ‘Ik ben Christus niet en ik ben ook geen fietsenmaker.’ Hij zette vakkundig een bandelichter tussen band en velg, nam de tweede en de eerste viel kletterend op de grond. Een paar koeien kwamen nieuwsgierig kijken. Eén loeide zachtjes, 't klonk spottend.
‘Waar is de solutie?’
‘Je hebt meer behoefte aan de absolutie.’
Je zou van een engel iets geestigers verwachten dan zo'n flauw woordenspel en Erik had op dat ogenblik niet de minste behoefte aan zouteloze grapjes: ‘Zeur niet, ik moet om vijf uur bij de pastoor zijn. Hoe ver is dat gat nog?’
‘Het is geen gat, het is een parochie.’
‘Hoe kan ik met zulke smerige poten bij mijn baas verschijnen?’
‘Beheers je drift en hoop op een mirakel.’
‘De wonderen zijn de wereld uit.’
‘De wereld is er vol van voor wie er oog voor heeft.’
Erik gaf geen antwoord meer. Er gingen dagen voorbij dat de engelbewaarder in geen velden of wegen te bekennen was. Dan probeerde hij hem wel eens uit te dagen door expres lelijke woorden te zeggen: Verrek, of stik, of schijterd, maar er gebeurde niks en dan ineens, als hij zijn buurmeisje tegenkwam en dacht, dat hij best eens met zijn handen door die blonde krulletjes zou willen woelen om te voelen of ze zacht en warm waren, of hard en koud, was die zeurstem er weer: ‘Afblijven Erik, dat is een verleiding.’
Hij had zijn moeder weleens gevraagd of zij ook een engelbewaarder had.
‘Natuurlijk,’ zei ze, ‘die heeft ieder mens.’
‘Praat u er wel eens mee?’
‘Welnee, hoe kan dat nou? Je kan met geesten niet praten. Ze letten alleen op dat je niet in gevaar komt.’
Erik heeft in een zondig moment wel eens even gedacht dat-ie z'n engelbewaarder zelf heeft verzonnen en dat die stem de stem van zijn eigen geweten is. Maar dat kan niet, want je kan toch geen ruzie maken met jezelf? In elk geval besloot hij geen antwoord meer te geven.
| |
| |
Wonderen, stel je voor, waarom zou God eerst een lek in zijn band prikken en dan door een wonder de band weer heel laten zijn? Twee wonderen die elkaar opheffen, verspilling van wonderkracht.
‘Pech eerwaarde?’ Erik schrok. Was dit de straf voor zijn twijfel? Midden op het pad stond een wit paard voor een kar met melkbussen. Een boerenknecht zat op de bok. ‘Lekke band,’ zei Erik en het woord Hoogheid slikte hij bijtijds in, want het witte paard had hij even geassocieerd met een sprookjesprins.
‘Moet u nog ver?’
‘Naar het dorp.’
Zonder een woord sprong de sprookjesprins van de kar, tilde met twee handen de fiets met bagage en al boven z'n hoofd en hing die aan de wagen.
‘Eén van m'n broers plakt hem wel. Ik woon hier vlakbij.’
Erik hinkte naar de wagen, zijn knie schrijnde ontzettend.
De harde wol van zijn kous zat vastgeplakt tegen de bloederige wond.
‘Bezeerd?’
‘Nee,’ zei Erik dapper. ‘Een beetje, mijn knie.’ Hij tilde zijn toog op en liet het zien. ‘Godsamme, daar mag u wel jodium op smeren.’ Hij sprong op de bok en stak Erik zijn hand toe. ‘Ik had de trein maar genomen, komt u van ver?’.
‘Roermond,’ zei Erik, stapte in de zoom van zijn toog, struikelde en keek betrapt naar het gezicht van de boerenknecht dat medelijdend glimlachte. Ze reden. De engelbewaarder zei goddank niks, de koeien graasden zonder verder commentaar en in de verte naderde het dorp. Vier uur. Dankzij het mirakel kon hij nog op tijd bij pastoor Bonhomme zijn. Het werd tijd om eens iets aardigs te zeggen: ‘De barmhartige Samaritaan.’ De jongen keek hem niet begrijpend aan: ‘Wat?’
‘De barmhartige Samaritaan, uit de bijbel, weet u wel?’
‘O dat, tja, ieder zijn vak.’
‘Ik bedoel: de wonderen zijn de wereld nog niet uit.’
‘Nou, wonder. Ik kom hier elke dag langs. We slijten de melk zelf, want mijn vader vertikt het ze naar de coöperatieve te brengen tot woede van meneer pastoor.’
Erik zag het verband niet tussen het slijten van melk en de woede van de pastoor. ‘Dan kent u de pastoor niet.’ ‘Nee,’ zei Erik, ‘maar ik zal hem straks leren kennen.’ De jongen keek Erik verbaasd aan, hield het paard in en zei: ‘Bent u dan soms de nieuwe kapelaan?’ ‘Ja,’ zei Erik met het bescheiden glimlachje van iemand wiens roem hem blijkbaar vooruit gegaan is. Hij kreeg een harde hand toegestoken: ‘Welkom dan, ik ben Louis Bonte en het zal u niet meevallen hier.’ De harde hand leek een belofte | |
| |
tot steun en een waarschuwing tegen dreigend onheil. ‘Tot nu toe mag ik niet mopperen,’ zei Erik en hij voelde zich een soldaat die ten strijde trekt met de heil- en zegenwensen van een heel volk achter zich. En zo reed kapelaan Odekerke op zijn zegekar het slagveld tegemoet.
Nicolaas Bonte, de grootste boer van de streek, was een potentaat, daar was iedereen het over eens, gevreesd, bewonderd en benijd. Ze noemden hem De Mens en dat aanvaardde hij als een adelstitel, want ondanks zijn korte, zware gestalte en zijn door de val van een paard veroorzaakte kreupele gang voelde hij zich geschapen naar Gods beeld. Zijn ouders waren in 1870 geëmigreerd naar Amerika, straatarm en wanhopig op zoek naar een nieuwe toekomst, maar Nicolaas die toen nog geen 16 was, wist zeker dat-ie eens terug zou keren naar de groene heuvels van Limburgs dierbaar oord. En zo is het gebeurd. In 1886 dook hij plotseling op in de herberg De Keizer, een branie van een vent met twee grote koffers en een dikke portefeuille waaruit hij talloze rondjes bier en jenever betaalde voor de bewonderende keuterboertjes. Een paar dagen bleef hij er rondhangen, vertelde zijn fantastische verhalen en niemand merkte dat hij tegelijkertijd luisterde naar de armzalige belevenisjes van de dorpelingen. Tot hij wist wat hij weten wilde. Hij ging naar het kasteel van de jonge baron Ghistelles, negeerde alle verbodsbepalingen waarmee het hoge, ijzeren hek ontsierd was, sloeg de honden van zich af, duwde de butler opzij en stond tegenover de baron: ‘Ik wil dat krot kopen achter de Kamp in de Hondskerk. Ik hoor dat de pachter al jaren niet betaald heeft, terecht, want het is een bouwval, de grond is slecht, de stallen staan op instorten en het dak lekt. Je moest je schamen dat zo'n ruïne op jouw naam staat.’
‘Ga weg kerel,’ zei de baron, ‘hoe durf je?!’
‘Ik durf,’ zei De Mens, ‘ik weet niet wat er op jouw wapenspreuk staat, maar op de mijne staat: Ik durf. Hier is 100 dollar en morgen gaan we naar de notaris.’
‘200,’ zei de baron en hij dacht aan het slinkend familiekapitaal en aan de Hondskerk-bouwval, die inderdaad een schandvlek was op de naam der Ghistelles.
Met 150 dollar werden ze het eens en toen Bonte het kasteel verliet, kropen de honden kwispelend naar hem toe. Sindsdien vertoonde hij zich zelden meer in De Keizer. De man die de Hondskerk gepacht had, mocht er blijven wonen en samen herstelden ze het huis en ontgonnen de twaalf hectaren woeste grond. Dat duurde vijf jaar. Hij sprak met geen mens, maar des te meer werd er over hem gepraat en hoe het toch mogelijk was dat één zo'n kerel met een aftandse hulp in zo'n tijd van een vervallen krot een indrukwekkende hoeve kon maken met korenvelden en weilanden, met koeien en paarden. O, hij zou daarginds in Amerika wel wat op zijn ge- | |
| |
weten hebben, wie weet een moord of een bankroof. Waar kwam anders al dat geld vandaan? Maar De Mens zei niets. Hij werkte van 's ochtends vroeg tot 's avonds laat en na twee voorspoedige oogsten stapte hij op zijn paard en reed naar Winteraken, naar ene Meuffels, waarvan hij wist dat die drie ferme dochters had.
Wat daar besproken is weten alleen Meuffels, zijn vrouw en De Mens, maar van die drie leeft alleen De Mens nog en die heeft het nooit aan iemand verteld. Drie maanden later was de bruiloft van Nicolaas Bonte en Marie-Catrien Meuffels. Ze was niet al te mooi, maar ze zat stevig in het vlees en ze gaf hem zeven zonen.
Nu staat Bonte op de binnenplaats van de Catharina-hoeve en kijkt naar het paard dat, door zijn zoon Dorus aan de hals teruggeleid, ronddraaft rondom de mestkuil. Het is een goed paard, een vosmerrie, hoog in het bloed, Frans-Gelders gefokt, niet te veel bieden dus, niet te happig zijn. Op dat ogenblik komt de melkkar van Louis en kapelaan Odekerke de poort door. Erik bedankt Louis en springt vlot van de bok. Hij verzwikt daarbij zijn enkel en zijn knie schrijnt ondraaglijk. Louis rijdt weg en Erik staat verloren pijn te lijden op de rand van de mestkuil. De boer ziet hem niet, die staat nu te praten met een deftige heer. Het paard staat tussen ze in. Ze onderhandelen blijkbaar, maar wie koper en wie verkoper is, is niet te zien. Ze slaan in elkaars handen als ze het eens zijn en het paard wordt naar de stal geleid door de deftige heer. Bonte kijkt hen na, draait zich dan plotseling om en steekt zijn hand uit: ‘Nicolaas Bonte, het spijt me dat ik u even liet wachten, maar het ijzer was heet. Prachtig beest, mooi edel hoofd, soepele gangen.’
‘Nou,’ zegt Erik, ‘prachtig.’
‘Heeft u verstand van paarden?’
Dat heeft Erik niet, maar Bonte rekent niet op een antwoord: ‘Heeft Louis u meegebracht naar de stad?’
‘Ik had een lekke band en...’
‘Paard kopen eerwaarde.’
Erik ziet het visioen al: Met Ons Heer aan zijn borst in de nacht in galop het dorp door op weg naar een stervende. Maar hoe moet dat met zijn toog? Rijden als een amazone?
Bonte roept naar één van de knechts dat-ie gauw de band moet plakken dan krijgt-ie vast 300 dagen aflaat. ‘Kom d'r in eerwaarde, dan drinken we in die tijd een borrel op de kennismaking.’ Hij gaat de eerwaarde voor naar een grote lage kamer met zware balken en kleine diepe ramen. Voor de schouw staat midden in de kamer de grootste ronde tafel die Erik ooit gezien heeft, geloogd eiken, blankgeschuurd met tegenover elkaar twee zware zetels. Langs de wanden staan zeven rechte stoelen en je kunt je | |
| |
voorstellen hoe de zeven zonen die stoelen bijschuiven voor het middagmaal en de boer een Onze Vader bidt. Bonte loopt naar een kast en komt terug met een fles en twee glazen: ‘Dat Eerwaarde wil me niet makkelijk over de tong. Daar stel je je onwillekeurig een eerbiedwaardige grijsaard bij voor.’ Hij kijkt er Erik een beetje spottend bij aan. Die ziet er ook nog jonger uit dan hij al is en de onverwachte ontmoeting met De Mens in deze imponerende omgeving maakt hem onzeker en verlegen. Met schrik heeft hij trouwens gezien dat het al half vijf is en de pastoor verwacht hem om vijf uur. Als Bonte in wil schenken zegt-ie: ‘Liever geen sterke drank. Ik moet over een half uur bij meneer pastoor zijn.’ Dat weerhoudt Bonte niet om er zelf een te nemen: ‘Gelijk hebt u. Beter een geur van heiligheid dan van ouwe klare. De vrouw is op ziekenbezoek bij vrouw Eussen, anders zou ik zeggen een bak koffie.’ ‘Als ik een klein glaasje water zou mogen hebben.’ Bonte loopt naar het achterhuis, waar de pomp is: ‘Zo, dus u bent de nieuwe kapelaan,’ roept-ie op 'n toon van: Ik had alles verwacht, maar zo'n verlegen broekie nooit.
‘Odekerke,’ roept Erik.
‘Wat zei je!?’
‘Odekerke, Erik Odekerke,’ en Erik heeft plotseling een gevoel of dat een dwaze onverstaanbare naam is. Het water is ijskoud, het smaakt naar ijzer. Hij drinkt het glas achter elkaar leeg. De lange fietstocht, het afscheid van thuis, zijn angst om de ontmoeting met pastoor Bonhomme en de spottende blik van deze zelfverzekerde boer, het lijkt allemaal een angstige droom, waaruit hij straks zal ontwaken in zijn veilige kamertje in 't seminarie. ‘Met geen nagel om mijn gat te krabben ben ik hier 28 jaar geleden uit Amerika gekomen. Nou heb ik 60 bunder best akker- en weiland, 30 koeien, een prachtig wijf en 7 zonen. Een kwestie van volhouden en weten wie de baas is. Dat vooral, kapelaan: Weten wie de baas is. U zal het hier niet makkelijk hebben, maar zorg dat ze je d'r niet onder krijgen.’
‘God is u zeker goed gezind geweest.’
‘Dat zal best, maar Hij heeft me wel alleen laten modderen en da's maar goed ook, want God is geen boer en Bonte is geen God.’
‘Al denkt-ie dat wel 's,’ maakt de meneer die met Bonte stond te onderhandelen over het paard de zin af. Hij blijkt Van der Schoor te zijn, de eigenaar van de brouwerij Lindenheuvel.
‘Als u nou de baron, de dokter en de notaris ook heeft ontmoet, kent u het hele dorp, de rest is kudde,’ zegt Bonte en schenkt nog een borrel in.
‘Geen herder zonder kudde,’ probeert Erik adrem te antwoorden, waarop de heren hartelijk moeten lachen: ‘Zeker pas van het seminarie kapelaan, u hebt uw lesje goed geleerd. Hebt u pastoor Bonhomme al ontmoet?’
‘Nog niet, hij verwacht me om vijf uur. Dus ik vrees dat ik nu...’ Erik staat aarzelend op.
| |
| |
‘Ik zal u door een van de knechts met het rijtuig laten brengen, dat maakt een goede indruk en u zult wel moe zijn na zo'n lange fietstocht. Stel je voor, de Eerwaarde is helemaal op de fiets gekomen uit... Ja, waar vandaan eigenlijk?’
‘Roermond.’
En weer lachen de heren. Bewondering? Spot? ‘Spreekt u Frans?’ vraagt Van der Schoor, ‘wees dan verstandig en begroet uw herder met Bonjour Mon Curé, dan hebt u het meteen gewonnen.’ ‘En vraag belangstellend naar de boterfabriek en de harmonie, want daar ligt z'n enige zorg voor het zieleheil,’ voegt Bonte eraan toe. Eigenlijk had Erik graag nog even gevraagd waar het toilet was, want aan die menselijke nood had hij de hele lange dag nog geen aandacht besteed, maar het rijtuig staat al voor en het is bij vijven.
De pastorie ligt niet zoals gebruikelijk vlak naast de kerk. Het is een oud eerbiedwaardig huis, recht tegenover een even statig huis waarop een bord aangeeft dat het het woonhuis van Van der Schoor is: Brouwerij Lindenheuvel. Het ligt op de hoek van een smalle straat en aan het eind daarvan staat de kerk: Mijn kerk, denkt Erik een beetje ontroerd. Hij bedankt de knecht, springt van de bok en staat even te kijken naar het grijze torentje met daarnaast het kerkhof. Nu zou je even in de toekomst willen zien, nu zou je even willen weten hoe al die gezichten je aan zullen kijken, als je je eerste preek houdt. Je weet zo weinig van dit dorp. Dat er veel armoe is, dat de helft van het dorp zomers leegloopt, omdat ze dan de grens overtrekken naar de leemkuilen in Duitsland, omdat de steenfabrieken een behoorlijk loon betalen. Je weet dat er plannen bestaan voor een nieuwe kolenmijn en dat er in de buurt al proefboringen gedaan worden. Dat zal problemen geven, onteigeningsprocessen, grondspeculaties, maar ook misschien nieuwe welvaart. In hoeverre zal het jouw taak zijn je daarin te mengen? Is het niet veel belangrijker de mensen eerst te leren kennen, hun vertrouwen te winnen en de weg te wijzen, die moeilijke steile weg naar de hemel - God te dienen en daardoor in de hemel te komen...
Dan springt hij opzij als een open sportauto met veel getoeter hem bijna overrijdt. Meteen denkt Erik Odekerke panisch aan zijn eigen nu echt hoge nood en belt aan bij zijn herder.
Waar had hij ooit zo'n prachtig schepsel gezien? De madonna van Rafaël? Een fresco in de Roermondse Munster? Maria Magdalena onder het kruis? Maar deze leefde, ze rook ook naar iets, lavendel of zo. Ze leek groter dan hij, maar dat kwam misschien omdat hij een tree lager stond. Slank was ze met zwarte ogen, strak zwart haar en in 'n glanzende zwartzijden japon. Een zedige jurk, waarboven een lelieblank gezicht. Erik Odekerke en de madonna keken elkaar zwijgend aan, een vorstin en een bedelaar. Hij had | |
| |
meteen z'n fiets willen hebben, hard wegrijden naar Roermond en knielend voor monseigneur willen smeken hem van deze vreselijke kwelling te ontslaan. Maar Bonte had beloofd fiets en bagage naar de kapelanie te laten brengen en waar was die kapelanie? De vrouw sprak: ‘Ja?’ Het klonk beschermend, lokkend, dédaigneus en vol zachte spot. ‘Ik ben kapelaan Odekerke. Ik heb een afspraak met meneer pastoor.’ Tegelijk wist hij dat er geen ontkomen aan was, hij moest naar binnen, niet vanwege de pastoor maar om in godsnaam even naar de w.c. te mogen.
‘Was dat niet om vijf uur?’ O god, hij was te laat, lekke band, praten met boer Bonte, waar haal ik het excuus vandaan? ‘Ben ik te laat?’
‘U bent te vroeg,’ zei de madonna, ‘het is pas drie voor. Meneer pastoor leest tot vijf uur het brevier.’
Nog drie minuten, nog een eeuwigheid van drie minuten voor hij zich mocht bevrijden van die onhoudbare druk op de blaas die op dat ogenblik sterker was dan iedere overweging van hogere orde en waar geen schietgebedje tegen kon helpen.
‘Zal ik dan maar zolang...’ Hij wendde zich al om. Naast het huis was een grote tuin, misschien kon hij daar ergens ongezien - een gruwelijk entree voor een jonge kapelaan in zijn eerste parochie.
‘Komt u binnen,’ zei de madonna en trad opzij. Hij waadde door de lavendel en stond in de vestibule tegenover de verlossende deur.
‘Zou ik eerst even naar het toilet mogen?’
‘Het toilet?’ De reactie was zo verbijsterd dat Erik zich beschaamd afvroeg of er wel een toilet was in een huis waar twee mensen woonden die te vergeestelijkt waren om zich ooit tot dit soort lichamelijke functies te verlagen.
‘Ik heb onderweg een lekke band gehad.’ Hij toonde zijn vuile handen: ‘Kijk, ziet u wel?’
Ze opende de verlossende deur, wees naar een gebloemd fonteintje en bleef in de geopende deur staan wachten.
De eveneens gebloemde closetpot met de mahoniehouten bril stond ongebruikt te lokken. Hij draaide de kraan open en waste plichtmatig zijn handen, het stromende water stimuleerde de kwelling tot ondraaglijk. Hij draaide de kraan dicht en keek de vrouw smekend aan. Ze reikte hem zwijgend de handdoek en glimlachte vergoelijkend. Tegelijk met de vijf slagen van de kerkklok klonk in de gang een koekoek en verder weg het carillonnetje van een staand horloge. De pastoor was blijkbaar een man van de klok, want meteen kwam uit de kamer zijn stem: ‘Mademoiselle Angèle, le vicaire, quel est encore son nom, n'est-il toujours pas arrivé?’ ‘Komt u maar.’ Ze ging hem voor naar de huiskamer en zei: ‘Monsieur Odekerke, vient d'être victime d'un petit accident de bicyclette.’ Ze nam met een verontschuldigend lachje de handdoek terug, die Erik zonder het te weten | |
| |
meegenomen had en sloot de deur. Hij was alleen in een kamer vol antiek, waarvan de hoge ramen uitkeken op de tuin. Twee parkieten in een kooi staarden wijsgerig naar hem. Er hing een portret van Paus Pius X en een groepsfoto, zeker van de harmonie. Er stond een kleine concertvleugel. Vreemd genoeg was de ergste kwelling van de hoge nood verdwenen. Hij deed een voorzichtig stapje naar voren. Hij was een keer bij Monseigneur op audiëntie geweest, maar deze kamer was veel deftiger, die prachtige kussenkast, die tafel met kristallen karaffen.
Waar was pastoor Bonhomme? Toen klonk een stem: ‘Ik ben monseigneur erkentelijk voor de assistentie, die hij mij in u doet toekomen jongeman.’ Erik draaide zich abrupt om. De pastoor zat bij het haardvuur in een fauteuil met een zeer hoge rug die hem voor Erik verborgen had gehouden. Hij zat daar als een statieportret van een middeleeuwse kerkvorst, hij moest zeker een kop groter zijn dan Erik, zijn gezicht straalde een milde goedheid uit, maar ook een lichte spot in de grijze, vorsende ogen. Erik boog diep en herinnerde zich de raad die hij bij Bonte gekregen had: ‘Bonjour Mon Curé.’
Pastoor Bonhomme glimlachte verheugd: ‘Ah bon, vous préférez vous exprimer en français?’ En toen volgde een volzin waar Erik geen woord van begreep, maar die eindigde met de vraag ‘n'est-ce pas?’
‘Oui... Mon Curé,’ stotterde Erik, vurig hopend dat het niet non in plaats van oui had moeten zijn. De pastoor wees naar een taboeret bij zijn voeten: ‘Asseyez-vous donc.’ Erik begreep dat hij aan de voeten van de kerkvorst mocht gaan zitten. Die keek hem vaderlijk aan en strekte zijn hand naar hem uit, zodat Erik aarzelde tussen drukken of kussen van die hand. Er was geen zegelring, dus besloot hij tot drukken. ‘Quel est encore votre nom, jeune homme?’ maar voor hij de zin vertaald had, bleek het antwoord de pastoor al in te vallen: ‘Odekerke, juist, een mooie naam. Hoewel het Frans een mij dierbare taal is, zullen we ons voorlopig beperken tot 't wat hardere Nederlands, zij het verzacht door de milde g, die het kenmerk is van het ware geloof.’ Energieker dan men zou verwachten rees de pastoor uit zijn zetel en schreed naar de dranktafel: ‘Wilt u een glas wijn?’ Hoewel alles wat vloeibaar was hem in deze omstandigheden een diepe afkeer inboezemde, waagde Erik het niet 't genereuze aanbod af te slaan, de pastoor wachtte trouwens het antwoord niet af en nam twee kristallen glazen, die hij quasi toevallig even zacht tegen elkaar liet klinken om goed te laten uitkomen dat hij uitsluitend uit kristal dronk.
‘Een Château Margaux van 1903. Geen exceptioneel jaar, maar het experiment waard mits tijdig gedecanteerd en gechambreerd.’ Hij hield de karaf tegen het licht en schonk voorzichtig de glazen vol. ‘Ik ben monseigneur erkentelijk voor zijn zorg om mijn gezondheid. Zijn zorg om mijn kudde speelt daarbij geen rol, want ik meen dat er geen betere herder | |
| |
denkbaar is dan ik. Veel zal er dan ook niet voor u te doen zijn, want zolang de herder de kudde bijeenhoudt, is er voor de hond geen taak. Proef.’ Hij reikte Erik een glas en wachtte in spanning op een uitbundige loftuiting. Erik nipte aan het glas, het smaakte heel anders dan de dunne miswijn, wranger vooral: ‘Lekker,’ zei hij.
‘Bouquet?’
‘Ja, ook.’ Maar wat is bouquet?
‘Vindt u hem op dronk?’ De pastoor nam een slok, liet het vocht genietend langs zijn gehemelte strelen en velde tegelijk het vonnis over deze onhandige jongen, die over geen enkel savoir faire bleek te beschikken. Hij slikte de wijn door, smakte met zijn lippen en zei: ‘De afdronk is perfect.’ Hij nam zich voor te zijner tijd zijn teleurstelling te uiten tegenover monseigneur van wie hij toch wat meer gevoel voor nuance had verwacht. Na de mislukking van dit experiment besloot hij tot een tweede: ‘Gelooft u in de liefde?’ Erik dacht: nu niet blozen, en werd ogenblikkelijk vuurrood.
‘De liefde van God en de liefde tot God, ja, ik...’
‘De liefde van de herder voor zijn kudde.’ De pastoor leunde achterover in zijn zetel, ‘misschien zelfs voor zijn hond.’
Was dit een toenadering, een belofte van sympathie? ‘Ja,’ zei Erik ontroerd, ‘o ja, u bedoelt naastenliefde.’
De pastoor nam een ferme slok, keek hem berispend aan, misschien om een kleine oprisping te camoufleren, en zei op een toon die geen tegenspraak duldde: ‘Wie liefde geeft, eist liefde terug, een noodlottige wisselwerking mijn vriend, die de bevoegdheid tot zuiver oordelen ondermijnt. De ware herder waakt over zijn kudde zonder zich ermee te vereenzelvigen. Verwacht van mij geen bewijzen van genegenheid en wees gewaarschuwd tegen de verwarrende emoties, die zich camoufleren met de bedrieglijke verzamelnaam naastenliefde.’
De lage taboeret dwong Erik omhoog te kijken naar de pastoor, die daar zat als een inquisiteur, klaar om het vernietigende vonnis uit te spreken. Had Christus niet altijd de naastenliefde gepredikt? Hoe kon je dan praten van verwarrende emoties en een bedrieglijke verzamelnaam? ‘'t Zal u misschien verbazen, dat een dienaar van onze moeder de heilige kerk zo schijnbaar liefdeloos over zijn parochianen spreekt, maar een herder moet zijn kudde weten te leiden en zich niet uit zogenaamde naastenliefde laten verleiden tot sentimentele dromerijen. Misschien ben ik wat bezorgd, omdat jeugdige ijver en onervarenheid een gevaarlijk mengsel zijn. Daarom raad ik u: Neem in uw omgang met de parochianen uw geloof en uw gezonde verstand mee, maar laat uw hart thuis.’ Erik nam zich vast voor geen gevolg te geven aan dat harde en voor een priester onbegrijpelijke ad- | |
| |
vies. ‘Denk niet dat u door uw goede voorbeeld, door uw blijken van medeleven met het lot van ieder individu de mensen ertoe kunt brengen het goede te doen of het kwade te laten. Ik heb mijn parochianen twee dingen kunnen bijbrengen: muziekmaken en boter, onschuldige bezigheden die hen gedurende de tijd die ze daaraan besteden er althans van weerhouden ernstig kwaad te bedrijven. Lach niet jonge vriend, de mens wordt beheerst door zondige neigingen, ontneem hem zoveel mogelijk de gelegenheid om daaraan toe te geven door hem hetzij op een toeter te laten blazen hetzij aan de karn te zetten, Carmen of karnen en God helpe hen verder.’ De pastoor stond op ten teken dat het gesprek afgelopen was en om Erik iedere keus te ontnemen tegen zijn merkwaardige theorie te protesteren. Hij liep naar de vleugel en luidde een kleine, zilveren bel. Vrijwel direct kwam de huishoudster binnen. De pastoor bladerde in een muziekalbum en zei in onverstaanbaar maar welluidend Frans een zin waarvan Erik alleen het woord souper verstond. De zwarte ogen van Angèle keken de kapelaan even verwonderd aan. Er klonk een licht verwijt in haar stem toen ze om ‘un petit délai’ verzocht, want ze had immers niet op een onverwachte etensgast gerekend. ‘Ik wil u niet tot last zijn,’ zei Erik verschrikt. De gedachte aan al dat tafelzilver, kristal en porselein maakte hem bij voorbaat misselijk en de lichte kramp in zijn buik nam plotseling weer toe. Maar misschien was dit een goede gelegenheid om permissie te vragen nog even zijn handen te wassen. ‘Niet tot last zijn. Herinner u die woorden voor de toekomst jongeman. Niet tot last zijn is de voornaamste deugd die ik van mijn kapelaan verwacht. Speelt u piano?’ Hij sloeg een paar akkoorden aan. Erik had bij een oom in Odiliënberg tijdens een vakantie wel eens op de piano mogen pingelen. En op het seminarie had hij noten leren lezen en zelfs een half jaar les gehad in de kapel. ‘Een beetje,’ zei hij, ‘niet zo erg goed.’ De pastoor speelde een stukje Träumerei: ‘Dit bijvoorbeeld, of Chopin, of improviseert u maar wat. Ga zitten.’ Hij duwde Erik op het pianobankje. Waldeslust dan maar, een afschuwelijke dreun, maar zijn moeder was stomverbaasd geweest: ‘Prachtig,’ had ze gezegd, ‘hoor je dat vader, waar haalt zo'n jong dat toch vandaan?’
‘Bravo,’ zei de pastoor met duivelse ironie, ‘en dat zo maar allemaal uit het hoofd. Kent u de quatre-mains van Diabelli? Ik heb altijd verlangd quarte-mains te spelen.’ Hij bladerde in het album: ‘Deze bijvoorbeeld. Wilt u rechts of links?’ De pastoor schoof naast hem op het bankje toen Erik rechts koos, want de linkerbladzij was zwart van de noten en de rechter zag er vrij onschuldig uit. Ze speelden. Het was niet mooi, maar het gaf Erik toch het gevoel dat er in een verre toekomst misschien een begin van harmonie zou kunnen ontstaan tussen deze eigenzinnige herder en zijn ongedresseerde herdershond.
| |
| |
De kapelanie was een lelijk maar landelijk gelegen huis, vuilwit met grote lichtgroene luiken en een smalle, zeer hoge, eveneens lichtgroene voordeur. Daarnaast was een miniem uithangbordje bevestigd met de spreuk ‘Pax decum’, vrede zij met u. Zijn fiets stond tegen de gevel, de band was geplakt en de bagage was blijkbaar al binnengebracht. Hij liep langs het lage, ijzeren hekje met een verpieterde ligusterhaag naar de achterkant en zag tot zijn vreugde dat er een aardig lapje tuin bij hoorde, weliswaar verwaarloosd maar tussen het onkruid bloeiden talloze witte en gele narcissen. Een kleine strenge vrouw opende de keukendeur. Ze had vaalblond haar, strak gekamd en in het midden gescheiden. ‘Dan bent u dus de nieuwe kapelaan,’ zei ze hartelijk, ‘ik ben Catrien, de huishoudster, dus ik zou zeggen kom binnen en doe of je thuis bent.’
‘Ik zal niet doen alsof, ik zal het zijn, of ik wil of niet,’ antwoordde Erik en schudde haar lachend de hand. Wat hem opviel waren haar voor een blonde vrouw zeer donkere ogen, die dwars door hem heenkeken, alsof ze peilden wie deze nieuwe kapelaan wel kon zijn. Ze maakten hem verlegen, gaven hem een gevoel of hij op heterdaad betrapt was, maar waarop wist hij niet.
‘Geef me maar gauw uw jas en uw hoed, de kapstok is hier.’ Ze ging hem voor via de keuken naar de schemerige gang. ‘'t Eten staat klaar, normaal eet ik 's middags, maar omdat u zo'n lange tocht achter de rug heeft, dacht ik: een flinke biefstuk met doppers wil er wel in. Heb ik gelijk?’
‘O zeker,’ zei Erik en probeerde haar dankbaar aan te kijken. De gefarceerde kip, die Angèle met gemengde compote had geserveerd, lag hem nog zwaar op de maag. ‘Dan is dit de huiskamer,’ zei ze, ‘ik heb uw spulletjes al uitgepakt en alles zo goed mogelijk opgeborgen. Als er iets niet naar uw zin is, moet u zich vooral niet generen om het te zeggen, maar ik hoop dat u het gezellig vindt.’
‘Prachtig,’ zei Erik toen hij het kale, schemerige vertrek rondkeek. Een overweldigend heimwee stroomde onverwachts zijn denken in, en huilerig zelfmedelijden om dit kille verblijf en deze bazige vrouw.
‘'t Toilet is hier,’ zei ze en wees op een smal houten deurtje onder de trap, maar de tweede handewastruc bij de pastoor was op het nippertje geslaagd, dus had hij wel behoefte aan eenzaamheid, maar liever in bed dan op de w.c.
‘Wilt u eerst de slaapkamer zien of eerst eten?’
‘Eerst liever de slaapkamer,’ zei hij en op weg naar boven bedacht hij dat het heel wat beter zou zijn eerlijk te zeggen, dat hij al bij de pastoor had gegeten dan kokhalzend een klein hapje naar binnen te werken en haar het gevoel te geven dat hij haar kookkunst niet waardeerde. De slaapkamer keek gelukkig uit op de tuin, waar juist een vogel begon te zingen. Er stond een houten, gemarmerde toilettafel met een gebloemd lampetstel,
| |
| |
een groot eiken bed met een gehaakte sprei, een nachtkastje, een op oranje af geschilderde vurenhouten klerenkast, twee stoelen en een tafeltje met een vaas kunstbloemen.
‘Ik slaap aan de voorkant, dan zie ik nog eens wie er voorbij komt en voor u is de achterkant rustiger. Naar genoegen?’
‘O ja, ik... ik red me wel. 't Is heel geriefelijk.’
‘Houdt u van speciale dingen, dan houd ik daar rekening mee.’
‘Hoe bedoelt u?’
‘Nou, de één houdt van raapsteeltjes, de ander van zuurkool, ieder zijn smaak.’
‘O... ik... eh... ik heb geen bijzondere voorliefde.’
Hij wilde alleen zijn, hij wilde dat ze die koolzwarte blik van hem afwendde en naar beneden ging. Dan kon hij gaan liggen, stiekem overgeven in de po en die midden in de nacht als ze sliep leeggooien in de w.c.
‘Voelt u zich wel goed?’ zei ze met een gezicht van: lieg niet, want God en ik zien alles.
‘O ja, alleen zou ik even willen rusten. 't Was nogal een zware dag, ziet u.’ ‘Dat begrijp ik,’ zei ze, ‘meneer pastoor ontmoeten is een hele gebeurtenis. Indrukwekkend vindt u niet, zo zijn er maar weinig.’ Ze wachtte op een bevestiging en toen die niet kwam, draaide ze zich om, zuchtte diep en medelijdend en ging de kamer uit met een ‘Ik zal opdoen.’
Plotseling nam hij een heldhaftig besluit, hij opende de deur: ‘Juffrouw!’ Ze was al halverwege de trap, ‘ziet u, ik heb al... de pastoor was zo vriendelijk me uit te nodigen voor het souper.’
Ze keek hem aan met de woedende smartelijkheid van een vrouw wie een man bekent dat-ie haar bedrogen heeft. ‘Vandaar dat u zo laat bent en ik de boel heb laten verpieteren. Ik dacht ook al. Heeft het tenminste gesmaakt?’
‘O ja, kip met iets d'r in, maar als ik geweten had...’
‘'t Is niet erg,’ zei ze dapper, ‘tegen de Franse keuken kan ik niet op.’
Ze proestte en het klonk als een snik. Van dit ogenblik af wist kapelaan Odekerke dat hij de eigendom van zijn leven en welzijn had overgedragen aan juffrouw Catrien, huishoudster. En zijn anders zo spraakzame engelbewaarder zweeg.
Aan u, o koning der eeuwen,
Aan u blijft de zegekroon.
Onsterfelijk schittert uw glorie
Maar luider klinkt het lied,
De wereldzon blijft schijnen,
Haar glanzen sterven niet.
| |
| |
Erik Odekerke had altijd een afkeer gehad van dit ‘Wilhelmus der katholieken’. Al vond hij het tweede couplet een literaire misdaad, ook de zegekroon en de wereldzon van het eerste couplet leken hem een banale, gezwollen inbreuk op de eenvoud en nederigheid van Christus. Maar hij had nu eenmaal tegen de kinderen gezegd: ‘Wat zingen jullie het liefst?’ En dit was het resultaat. Zuivere meisjesstemmen, hese schreeuwende jongenskelen, een paar zongen er vals en alles bij elkaar ontroerde het hem. Hij was ook een beetje trots. Meester Bongaerts had hem de klas binnengebracht. ‘Beste kinderen,’ had hij gezegd, ‘meneer pastoor heeft besloten de nieuwe kapelaan voortaan de catechismusles te laten geven.’ Er klonk een luide kreet van algemene teleurstelling, maar meester Bongaerts die thuis lijdzaam berustte onder de plak van zijn vrouw en zich tussen en na schooltijd placht te troosten aan de stamtafel in café De Keizer, wist op school met strenge hand de orde te handhaven. Zijn ‘stilte!’ klonk kort en scherp als de kreet van een ekster of een Vlaamse gaai. ‘Ik reken erop dat kapelaan Odekerke geen last van jullie ondervindt en dat ik geen klachten krijg.’ Dat was alles. De meester trok de deur onhoorbaar achter zich dicht en dertig paar ogen keken de nieuwe kapelaan vol verwachting aan. Hij wist dat alles allang van dat eerste ogenblik. Je kon beginnen met een soort toespraak: ‘Beste kinderen, ik hoop en vertrouw dat jullie goed opletten en...’ Ach welnee, misschien eerst liever een grapje maken; of een goocheltrucje. Hij kon een gulden laten verdwijnen door een gat in zijn hand, maar soms of meestal mislukte dat en...
Of zou hij gewoon een verhaaltje vertellen over de jeugd van Jezus, de zoon van een dorpstimmerman? Maar misschien kenden ze dat verhaal al. Door het gangraam zag hij meester Bongaerts voorbij lopen. Controle? Of alleen maar op weg naar de hoogste klas? Achteraan werd zacht gegiecheld. De stilte had te lang geduurd. ‘Wat zouden jullie ervan zeggen als we eerst eens met z'n allen...’ En terwijl hij dat zei, wist hij nog niet wat ze dan eerst eens samen met z'n allen. Mijn God, dat ik bang was voor de pastoor is misschien te begrijpen, maar voor kinderen... 't Is toch niet zo lang geleden dat ik zelf in de klas zat en vol verwachting naar de nieuwe onderwijzer keek. Meneer Eimans heette hij. ‘Mijn dorpje in het stille dal, gedoken tussen 't groen.’ Dat liedje heb ik van die meneer Eimans geleerd. Waar zou die gebleven zijn? Misschien dood. Misschien nog steeds meester op diezelfde Aloysius-school. Hoe kun je tien dingen door elkaar denken: De begrafenis van meneer Eimans, 't koor van de Sixtijnse kapel, Catrien die eieren met spek bakt, zijn vader die de duiven voert, Fransje, zijn zusje, die bruidje is in de processie, de handen van Angèle met nagels die de vorm hebben van amandelen en dan toch tegelijk al gezegd hebben, dat ze ‘Aan u, o koning der eeuwen’ moeten zingen.
Hij dirigeert. Hij moet erg oppassen, merkt-ie, want hij ziet de klas in een | |
| |
floers en hij hoort zichzelf luid en begeesterd meezingen: De wereldzon blijft schijnen. Dirigeren is heerlijk, 't is of de muziek uit je handen stroomt, een beek van druppels en iedere druppel is een noot - of nee, een zwaluw en ze gaan allemaal zitten op de telefoondraden, 't zijn kwartnoten, want hun staartjes hangen omlaag. ‘Haar glanzen sterven niet.’
‘Mooi, heel mooi, maar wie is nu die koning der eeuwen?’ En de klas antwoordt in een gescandeerde, gezamenlijke dreun: ‘God de Heer van hemel en aarde.’ Dat moet het werk van de pastoor zijn, kudde. De kudde moet leren gezamenlijk te blaten. Neem uw geloof en uw gezond verstand mee, maar laat uw hart thuis. De herder weidt de kudde, de hond ligt aan z'n voeten en wacht op het bevel van zijn meester om een verdoold schaap terug te brengen. Maar voor Erik Odekerke is ieder schaap er één en kudde is een verzamelnaam zonder inhoud. Een klein meisje met lange blonde vlechten kijkt hem lachend aan of ze wil zeggen: Ik vind jou best aardig, hoe vind jij mij?
‘Jij daar, ja jij met die mooie lange vlechten, hoe heet jij?’
‘Louise meneer pastoor.’ De kapelaan lacht, de klas lacht mee.
‘Louise is een mooie naam, maar ik ben geen pastoor. Wat ben ik?’
Ze roepen door elkaar: ‘Een kapelaan!’
‘En wie kan me vertellen wat dan het verschil is tussen een kapelaan en een pastoor?’
De helft steekt gretig een vinger op, sommigen komen wat omhoog in de bank om beter gezien te worden. Hij kiest er een uit, een van de kleinste jongens: ‘Een kapelaan is een jong pastoorke net als een veulen een jong peerd is.’ Ze roepen door elkaar: ‘Een lam een jong schaap, een kalf een jong koetje, een big een jong varken.’ Ze willen nu allemaal: ‘Kapelaan, wij hebben wel veertig konijnen, kapelaan bij ons is vannacht een kalfje geboren.’ En Erik Odekerke vergeet dat dit een catechismusles is. Plotseling is het doodstil. Ze zitten allemaal recht en de laatste die terugkeert naar de orde van de dag is de kapelaan zelf, die nu pas ziet dat meester Bongaerts door het gangraam kijkt en pas doorloopt als het stil is. ‘Een kapelaan is een hulppastoor. Hoedt mijn lammeren, weidt mijn schapen, heeft Christus gezegd. Dus de pastoor is... nou?’
Ze blijven even stil tot een meisje haar vinger opsteekt: ‘De herder?’ zegt ze aarzelend, want eigenlijk vindt ze pastoor Bonhomme veel te deftig om met een stok en op klompen achter de schapen over de hei te lopen en Sjeng, de herder van de Hondskerk, is altijd dronken. ‘Juist, dus als de pastoor de herder is, dan is de kapelaan... nou, wie helpt de herder?’ Er is wat gestommel en gegiechel, maar er komt geen antwoord. Dan wijst hij een brutale sproetekop aan met lachende ogen: ‘Jij weet 't, dat zie ik aan je gezicht.’
‘Als ik het zeg, zeg ik het voor de grap,’ zegt het joch.
| |
| |
‘Nou?’
‘De hond.’ Het woord waaraan ze allemaal dachten is eruit, ze lachen bevrijd en Erik voelt dat hij het wint.
‘Kan u dan blaffen?’ roept er een baldadig. En Erik blaft. 't Lijkt nergens op, 't is een jankerige woef, maar de klas is door het dolle heen. Nu blaffen ze allemaal, sommigen maken van de gelegenheid gebruik om te laten horen dat ze ook kunnen blaten en als meester Bongaerts woedend tegen het gangraam tikt, hoort Erik Odekerke bij de kinderen en de meester kan ze nog meer vertellen.
‘Waartoe zijn wij op aarde?’
‘Wij zijn op aarde om God te dienen en daardoor in de hemel te komen,’ dreunen ze, maar de lach blijft op hun gezichten.
Dan ziet hij de ernstige ogen van een meisje met lang blond haar. Die ogen zijn zeer lichtblauw, grijs eigenlijk en vijandig. Ze is groter dan de anderen en kennelijk een paar jaar ouder. Vreemd, dat ze hem niet eerder is opgevallen. ‘Jij daar - hoe heet jij?’ Maar ze antwoordt niet. ‘Nou kom, je weet toch wel hoe je heet?’ Een paar souffleren fluisterend: ‘Klaartje Eussen,’ maar ze blijft zwijgen. Hij laat haar voor de klas komen. Haar ogen staan vol tranen. ‘Je hebt toch wel eens van de Heilige Drieëenheid gehoord, Klaartje?’ Ze haalt haar schouders op. ‘Hoeveel goden zijn er?’ Ze kijkt hem met grote natte ogen aan, maar geeft geen antwoord. ‘Nou kom, weet je niet hoeveel goden er zijn? - Geef antwoord.’
Dan zegt ze plotseling met een verstikte stem: ‘Nee.’
‘Waarom niet?’
Ze kijkt hem recht aan, een en al verontwaardiging: ‘'t Is een stomme rotvraag.’
Nu kan je zo'n kind een draai om d'r oren geven en dat wil je best. Je kunt haar ook de klas uitsturen en meester Bongaerts laten merken dat je geen orde kunt houden. De klas kijkt in spanning toe. Dit is je examen, erop of eronder.
‘Nou, je bent toch niet zo stom dat je op zo'n stomme rotvraag niet eens het antwoord weet?’ Hij merkt aan de kinderen dat hij daarmee de eer nog net heeft gered. ‘Hoeveel goden zijn er?’
‘Drie!’ stoot ze uit en het klinkt als een woedende aanval op deze eigenwijze, pedante betweter van een kapelaan.
Hij kijkt de klas aan: ‘Is dat goed?’
‘Nee!’ dreunt de klas. ‘Eentje maar.’
Klaartje loopt naar de voorste bank, slaat erop met haar vuisten en roept tegen de klas: ‘Drie! Welles! Meneer pastoor zegt 't!’ Ze stampvoet en begint te huilen.
Erik loopt naar haar toe, wil over d'r haar strijken: ‘Nou Klaartje, dat geloof ik niet.’
| |
| |
Ze draait zich woedend naar hem om: ‘Meneer pastoor liegt niet!’
Waar komt deze koppige trouw aan pastoor Bonhomme vandaan? Waarom maakt dit kind hem tot een ketter die zijn pastoor voor leugenaar zet? ‘Ik zeg toch niet dat de pastoor liegt?’
‘Wel!’
Waar blijft de engelbewaarder nu, die soms raad weet op hopeloze momenten? Erik weet nu echt niet meer wat hij moet doen: ‘Ga dan maar terug naar je plaats.’ Maar ze blijft staan, woedend huilend en toch is het net of ze tegelijk om hulp vraagt. ‘Nou, komt er nog wat van?’ Maar in plaats van te gehoorzamen rent ze de klas uit en slaat de deur hard achter zich dicht. Hij voelt een ellendige drift opkomen het kind achterna te rennen, terug te sleuren naar haar plaats en een stapel strafwerk mee te geven. Een pak rammel verdient de meid, om meteen de eerste dag al, als hij net een beetje zelfvertrouwen begint te krijgen, zo'n scène te maken.
Maar hij moet het winnen van de anderen, die in spanning kijken wat hij gaat doen. Wordt dit een lekkere rel om thuis over te vertellen? Kan die herdershond niet alleen blaffen, maar ook bijten? ‘Hoeveel goden zijn er?’ Hij doet of er niets gebeurd is, zijn stem klinkt rustig alsof hij de vraag voor het eerst stelt. Hij is geweldig trots op zichzelf, vindt zichzelf voor het eerst volwassen en de pastoor heeft gelijk: Gebruik je verstand en laat je hart thuis. Een klein jongetje steekt zijn vinger op: ‘Haar moeder is heel erg ziek meneer.’
‘Dat vraag ik niet. Jij dan Louise.’
‘Er is maar één God, maar er zijn drie goddelijke personen, de Vader, de Zoon en de Heilige Geest.’
‘Dat is goed, 't is een geheim van ons heilig geloof.’
Maar het is niet goed. De volwassenheid is hem boven het hoofd gegroeid. Haar moeder is heel erg ziek meneer. Dat vraag ik niet. Z'n prestige heeft het gewonnen van de ‘verwarrende emoties die zich camoufleren in de bedrieglijke verzamelnaam naastenliefde’.
Erik Odekerke heeft een onvoldoende te pakken voor zijn eerste proefwerk.
Catrien gooide een flinke kluit boter in het ijzeren potje. Ze had Lammers een flinke rollade laten maken, want zo'n doorschijnend kapelaantje moest maar eens flink opgekweekt worden. Dit was haar derde kapelaan, de twee vorigen waren allebei pastoor geworden, de eerste in de Peel, in Roggel, één van de acht zaligheden, maar van hem had ze nooit meer gehoord, daar was trouwens ook geen eer aan te behalen: Een dooie diender, mager als een lat en saai mensen, saai... Een mens kan braaf zijn, maar braaf en 's lekker kunnen lachen dat hoeft niet strijdig te zijn. Maar de tweede dat was nou echt een en al Roomse blijdschap. Een kort dikkerdje, z'n toog altijd van boven tot beneden onder de sigarenas en de snuif, een goed | |
| |
glas wijn aan tafel, vette jus, korte preken die iedereen begreep, lage penitenties en als het moest de stille vroegmis in zeventien minuten. Hij heeft heel lang gedacht dat hij het record van beneden de rivieren had totdat bleek dat er een kapelaan in Oirschot was, die 't in vijftien en een halve minuut kon. Ja, van die tweede die nu pastoor in Gennep is, kreeg ze nog wel eens een ansicht met de paas en de kerst. En nu dus deze.
Daar wist ze eigenlijk niet goed weg mee. Een zorgenkindje leek het, maar dat is niet erg. Dat hoort bij je taak. Ze moest er eerst maar eens achter zien te komen wat voor karaktertje er achter die brilleglazen school. Veel te lachen zou er niet zijn, dacht ze. Wel goede bedoelingen, maar ja, met goede bedoelingen ben je er nog niet. En toen hij gisteravond binnen kwam scharrelen, uitgerekend door de achterdeur, had ze hem wel meteen terug kunnen sturen naar zijn moeder. En vanochtend, toen ze hem kwam wekken, zat hij al helemaal gekleed zijn brevier te lezen. Eén kop koffie en alle vette randjes van het spek op de rand van z'n bord. En zenuwachtig vanwege die eerste catechismusles! 't Is waar, kinderen zijn hinderen en hij leek er niet eentje om orde te houden. Enfin, voorlopig maar flink verwennen. Catrien had óf moeten trouwen en een sloot kinderen krijgen, óf non worden. Maar voor non was ze niet in de wieg gelegd, de lange gangen in een klooster, de chambrettes, het gezamenlijk eten in de refter, daar zou ze van ellende gecrepeerd zijn. Ze moest kunnen breien onder de lamp, als ze daar zin in had, kletsen bij de slager of de kruidenier, thee drinken bij haar vriendinnen, Angèle van de pastoor, waar ze nooit hoogte van kreeg, maar vooral Louise Bongaerts, de vrouw van de schoolmeester, die alles wist over iedereen in het dorp en die altijd zei dat Catrien had moeten trouwen met Vroemen, de kastelein van De Keizer. Daar was ze altijd rillerig verliefd op geweest, maar het was bij rillen gebleven, 's nachts in haar eenzame bed als ze de dromen droomde die ze iedere zaterdag biechtte met de vaste penitentie van vijf Onze Vaders en vijf Wees Gegroetjes.
Maar enfin, nu had ze dan weer iemand om voor te zorgen. Rollade en andijvie uit het vat en dan maar hopen, dat hij een sigaartje zou roken en af en toe een glaasje Samos wou drinken, want met de zomer in zicht was er weer hoop op gezellige, rustige avonden.
‘Dat ruikt goed madame!’
‘Rollade,’ zei ze.
‘Met sperzieboontjes mag ik hopen?’
‘Andijvie.’
‘En wat hebben we toe?’
‘Vruchtegries met...’ Ze keek verbaasd om. Zo'n stem en zulke rechttoe rechtaan vragen hoorden toch niet bij haar kapelaan? In haar gedroom had ze niemand binnen horen komen. Ze stond tegenover een eerwaarde met | |
| |
een lijf als een worstelaar waar de toog omheen spande als het vel om een worst.
Zijn bruin gebrande ronde gezicht straalde van levens- maar vooral van eetlust. Ze bukte zich om de andijvie uit het vat te halen, spoelde die onder de pomp en liep met de pan naar het fornuis. De worstelaar volgde haar als een hongerige hond.
‘Blijft u eten dan?’ vroeg ze verbouwereerd.
‘Ja, mag dat niet?’
Ze was niet gauw verlegen en eigenlijk hield ze wel van kerels die wisten wat ze wilden. Daarom zei ze bits: ‘Dan had de kapelaan me weleens mogen waarschuwen.’
‘Als ik de kapelaan gewaarschuwd had, maar het is een verrassing.’ Hij gooide een scheutje water bij het vlees, dat hevig siste: ‘Anders wordt de jus te zwart.’
‘Bent u een vriend van de kapelaan?’ ‘Ja, dat weet-ie nog wel niet, maar ik ben een allemansvriend. Ik ben kapelaan in Elslo en omdat alle begin moeilijk is dacht ik: Hij zal misschien een beetje raad nodig hebben. Die kan-ie krijgen in ruil voor zo'n prachtig stuk rollade.’
Ze ging zitten om aardappels te schillen, maar hij nam haar het mandje en de pan af en begon te schillen.
‘'t Is dat ik priesters niet mag brutaliseren, maar anders...’ Haar mond was hard, maar haar zwarte ogen lachten.
‘Ik geef u dispensatie.’
‘U bent me d'r eentje.’ Ze gaf zich gewonnen. Zo'n krachtpatser zou dit timide kapelaantje precies nodig hebben.
‘Gelukkig wel ja. Paulus Lumens heet ik. Lumens, zoon van het licht betekent dat. En u?’
‘Catharina, maar of kapelaan Odekerke er wel van gediend is, daar sta ik niet voor in.’
Hij lachte: ‘Ik ook niet. Laten we de hoop maar niet verliezen Catharien.’ Hij gooide een aardappel in de pan en het water spatte in haar gezicht. Ze lachte nu ook. Het was of ze lachend elkaars krachten maten.
Erik was na schooltijd niet meteen naar huis gegaan. Hij liep het dorp uit. De paar mensen die hij tegen kwam groetten hem eerbiedig, maar als ze voorbij waren voelde hij hun ogen in zijn rug. Hij was van plan geweest met iedereen een kort praatje te maken om zo gauw mogelijk wat meer van zijn kudde te weten. Dat was immers ook de beste manier om populair te worden?
Staatslieden en vorsten deden dat ook: Handjes geven en kindertjes over hun bol strijken. Daar zag je vaak foto's van in de ‘Prins’ en de ‘Katholieke Illustratie’. Maar nu het op school zo ellendig afgelopen was, durfde hij | |
| |
niet. Hij wilde alleen zijn en proberen zijn zelfvertrouwen terug te vinden. Hij sloeg een smal pad in, dat omhoog liep tussen de boomgaarden.
Bij 'n kruising stond een klein kapelletje met een beeld van de moeder Gods. Er stonden een paar conservenblikjes en flessen bij vol pinksteren boterbloemen, maar het water was bijna op en hij liep een paar keer heen en weer naar de slootrand om ze bij te vullen. Toen hij klaar was, zat hij in het gras. Van hieraf kon je het dorp niet zien, alleen een paar kleine huisjes, wit met zwart vakwerk. Heel in de verte rookte een schoorsteen. Misschien was dat de coöperatieve zuivelfabriek, waar de pastoor zijn schapen van hun zondige neigingen probeerde af te houden.
‘Wat heb ik verkeerd gedaan?’ vroeg hij zich af. ‘Veel vertrouwen had ik niet in je, Erik Odekerke, maar je bent me toch nog tegengevallen. Je hebt dat kind totaal verkeerd behandeld.’ Als je ze nodig hebt spelen ze verstoppertje en als het kwaad eenmaal geschied is komen ze met verwijten. Erik Odekerke beschouwde zijn engelbewaarder als een plaaggeest, wiens plagerijen hij nodig had om een antwoord te vinden op de raadsels die het leven hem telkens opgaf. Hij voelde zijn engelbewaarder niet als een vriend en zeker niet als een beschermer of een gids. Het hinderlijkste was dat die rustige, alles beter wetende stem, altijd iets spottends had, nooit driftig klonk, nooit hatelijk, maar ook nooit hartelijk. 't Was een laconieke, ironische criticus, een vervelende gelijkhebber en Erik had zich wel eens afgevraagd of deze engelbewaarder z'n baantje te danken had aan een administratieve vergissing van hierboven. Hij leek te deftig om over de schouder van een boerenzoon mee te kijken, want hij was altijd achter hem, waarschijnlijk in jacquet met gepommadeerde vlerken en een ambtsketen op de borst. Maar je went aan alles en Erik heeft zich jaren geleden, waarschijnlijk al vanaf zijn puberteit, voorgenomen zich niet te laten intimideren door de arrogantie van een engelbewaarder die zich gedraagt als een gevleugelde gouverneur, die altijd gelijk heeft en het dus nooit moet krijgen. ‘Zag je dan niet dat dat meisje over d'r toeren was?’ vroeg de engelbewaarder.
‘Ja natuurlijk zag ik dat, maar ik was zelf ook over de toeren.’
‘Je had het goed kunnen maken toen dat jongetje zei dat haar moeder ziek was.’
‘Dat wou ik ook.’
‘Kom kom, je zei: Dat vraag ik niet. Daarmee heb je alle sympathie verspeeld.’
‘Ik hou me aan wat de pastoor zegt: Laat je hart thuis.’ ‘Bij wijze van spreken ja, maar je hebt je hart altijd bij je, dat weet je best.’
‘Wat had de pastoor dan in dit geval gedaan?’
‘Vraag het hem.’
Beneden op het pad naderde een witte parasol als een reusachtige cham- | |
| |
pignon tussen het jonge groen van de struiken.
‘Is dat de pastoor?’
‘Op weg naar z'n boterfabriek om te zien of alles gesmeerd gaat.’
Erik had al vaak ruzie gehad om de flauwe woordspelingen van de engelbewaarder, maar hij zag onder die parasol als onder een blinkend aureool inderdaad de vorstelijke gedaante van pastoor Bonhomme en rende hem achterna: ‘Meneer pastoor!’
De pastoor keurde hem geen blik waardig: ‘Ik hoor van meester Bongaerts dat uw eerste catechismusles rumoerig is verlopen. Bedenk dan dat de kudde er niet voor u is, maar dat u er bent voor de kudde.’ Hij groette een paar boeren, die aanreden met hun karren vol melkbussen, vriendelijk en verdween in de zuivelfabriek. Kapelaan Odekerke stond verongelijkt op de weg, woedend op meester Bongaerts en op monseigneur, die hem deze onmogelijke taak had opgedragen. Achter hem klonk een zacht, uiterst beschaafd lachje, maar er was niemand. ‘Vlerk,’ zei Erik in de richting waar het geluid vandaan kwam. Hij wiste het zweet van z'n gezicht, poetste z'n brilleglazen schoon en besloot naar huis te gaan, waar Catrien zeker al zat te wachten met het eten dat hem tegenstond.
Terug in het dorp meende hij plotseling te begrijpen hoe het kwam dat alles tot nu toe zo tegengevallen was. Hij had kennis gemaakt met de rijkste boer van het dorp, met de brouwer, met de pastoor en z'n beangstigend mooie huishoudster, met de bazige, moederlijke Catrien, met de bovenmeester en met een hele klas kinderen, maar aan Gods deur was hij voorbijgegaan. Zie je, in plaats dat zo'n engelbewaarder je dáár nou eens op attendeerde... De deur was niet op slot, maar ging zo zwaar open of de halve parochie er van de binnenkant uit tegenaan leunde om hem dit entree te verhinderen en toen hij eenmaal binnen was, sloeg de deur met een windvlaag achter hem dicht. 't Klonk als een knal, waarvan de echo zich nog eindeloos langs de muren en zuilen spoedde. Hij stond even aan het halfduister te wennen en nu werd het doodstil om hem heen en ook binnenin hem bestonden geen stemmen meer. Hij had het liefst z'n schoenen uitgetrokken om God niet te storen. Hij liep langzaam en zo zacht mogelijk naar voren. Buiten speelden een paar kinderen, maar het waren stemmetjes uit een andere wereld. Hij struikelde over de trede bij de communiebank, maar dat was hij gewend, bij monseigneur was hij ook over de drempel gestruikeld, hij was nu eenmaal geen man voor audiënties.
Hij moest nu de narigheid van gisteren en vanochtend maar even vergeten en dit eerste bezoek bij God thuis maar zien als het eigenlijke begin. Hij knielde recht tegenover het tabernakel en zei: ‘God, ik ben Erik Odekerke. Monseigneur heeft me naar deze parochie gestuurd. Ik beloof u dat ik verschrikkelijk mijn best zal doen, maar u moet me in het begin wel een | |
| |
beetje helpen. Altijd eigenlijk. Ik ben bang. Ik weet niet hoe ik die mensen moet benaderen. Mijn ouders waren heel eenvoudig. We kregen nooit visite. Ik heb alleen een zusje. Dat weet u natuurlijk allemaal wel, maar ik zeg het toch maar even, dan hoeft u het niet op te zoeken. Ziet u, ik ben verlegen en dat was uw zoon Jezus niet. Die smeet gewoon de geldwisselaars de tempel uit. Nou, ik zie mij al. En dan zo'n bergrede...’ Erik Odekerke luisterde. Er kwam een goed en geruststellend antwoord, dat hem zeer gelukkig maakte. ‘Ja,’ zei hij, ‘ja dat is zo en u hebt hier een mooie kerk.’ Met dat laatste hoopte hij God een plezier te doen, 't is immers altijd prettig voor de bewoner als een gast zegt: Wat woont u hier mooi. Hij sloeg een kruis, daalde 't priesterkoor af en keek omhoog, eerst naar het orgel, dan naar de gebrandschilderde ramen en ten slotte naar dat waar hij het meest nieuwsgierig naar was, de preekstoel. Zou hij er op durven? Alleen maar even die treden op, en neerzien op zijn parochianen. Er was niemand. Als een dief sloop hij omhoog. De rijen banken stonden doodstil in het gelid, wachtend op zijn stem. Hoe zou het klinken? ‘Beminde gelovigen! Dierbare parochianen!’ 't Kleine kerkje werd een kathedraal, de mensen hingen aan z'n lippen, de woorden rezen naar de gewelven en regenden neer op de menigte. Kapelaan Odekerke spreidde z'n armen uit en zong zo luid hij kon: ‘Sursum corda!’ Hij wist niet dat hij zo'n prachtige stem had. 't Orgel ruiste en een onafzienbare menigte antwoordde: ‘Habemus ad Dominum.’ Z'n ouders en z'n zusje zaten op de eerste rij en zelfs monseigneur was gekomen.
‘Vijf seconden nagalm kapelaan.’ Was dat de stem van God? Een klein oud mannetje stond onderaan de preekstoel: ‘U bent zeker kapelaan Odekerke?’ ‘Ja,’ stotterde Erik, ‘ik wou even...’
‘Ik ben Andreas, de koster, ik wou net even uw naambordje aan de biechtstoel hangen. Zal ik u meteen de sarcristie laten zien?’
‘Ja,’ zei Erik gretig en haastte zich de trap af. Hij stapte daarbij in de zoom van zijn toog, sloeg vijf treden over en kwam op zijn stuitbeen op de stenen vloer terecht.
't Kostertje bukte zich over hem heen: ‘Hebt u zich bezeerd eerwaarde?’
‘Nee,’ kreunde de eerwaarde, die begreep dat God terecht zijn hovaardij bestraft had. Maar zijn vertrouwen in de toekomst was er niet groter door geworden. De weg naar huis - want hij voelde zich verplicht de ongezellige kamers aan de buitenkant van het dorp zijn thuis te noemen - was een kruisweg met eindeloos veel staties. Toch probeerde hij zijn straf dapper te dragen door iedere voorbijganger vriendelijk lachend te groeten en zo gewoon mogelijk, zelfs sneller dan anders te lopen, maar de pijn onderaan zijn rug was ondraaglijk en maakte hem misselijk en duizelig. Toen hij de voordeur opende, walmde de geur van gebraden vlees hem tegemoet. Hij bleef even staan in de gang, veegde het zweet van zijn gezicht, wreef over | |
| |
zijn achterste, dat nu zeker donkerblauw moest zijn en opende de deur van de huiskamer. De chaise longue waarin hij gehoopt had even uit te blazen, was bezet door een hem onbekende priester, die verdiept was in de lectuur van het enige wereldse boek dat hij bezat: ‘Alleen op de wereld.’ De man sprong op, groette hem enthousiast en drukte z'n hand met verpletterende kracht: ‘Lumens, uw confrater uit een ander boerendorp. Ik heb een vrije dag en hoorde dat de bisschop u hierheen verbannen had. Toen dacht ik: laat ik die arme Odekerke eens bemoedigend toespreken, want hij had een beter lot verdiend.’ Erik had geen enkele behoefte aan een bemoedigende toespraak van een wildvreemde die zich ongevraagd bij hem had binnengedrongen. Hij strompelde naar een stoel en liet zich kreunend neer.
‘Hebt u spit?’
‘Nee, mijn stuitje, ik ben van de preekstoel gevallen.’
De man lachte daverend alsof hij in jaren niet zo'n goeie grap had gehoord.
't Maakte Erik woedend, woedend op die kerel die praalde met zijn stralende gezondheid en zich vrolijk maakte over iemand die misschien levenslang invalide zou blijven, zonder ook maar iets van medelijden te tonen. Hij had die branietypes op het seminarie wel meer meegemaakt, hun luide stem, hun vertoon van krachtpatserij, hun vrolijkheid om andermans ongeluk. Klaplopers, die door hun quasi joviale manieren overal weten binnen te dringen en met een vast repertoire van anekdotes de lachers op hun hand krijgen. ‘Een beter lot verdiend.’ Ja natuurlijk, Odekerke is een armzalig verlegen bleekscheetje waar je thuis in je dorp smakelijk over kan vertellen, hoe hij de eerste keer de beste van de preekstoel afdonderde, struikelend over z'n soutane.
‘'t Zou best kunnen zijn, dat de bewoners van dit dorp een beter lot hadden verdiend, althans een minder stuntelige kapelaan,’ zei hij bitter.
‘De mensen krijgen de priesters die ze verdienen,’ zei Lumens als een orakel. Hij liep naar het raam en keek naar buiten alsof daar het bewijs lag van de juistheid van zijn woorden. Hij was plotseling ernstig, verontwaardigd bijna. ‘Ik ken deze streek en ik ken de streken van de boeren. Een vent als u had secretaris van het kapittel moeten worden in plaats van de boeren eraan te herinneren dat ze hun Pasen moeten houden en de boerenmeiden te behoeden voor te lange verkering.’ Erik haalde zijn schouders op. Wat wist die man van hem? ‘Ik weet meer van u dan u denkt, ik weet dat u één van de beste leerlingen was, een kei in alle talen en exegese. Een klein beetje meer zelfvertrouwen en u kunt 't een heel eind schoppen, maar hier... Hoe denkt u het aan te pakken?’ Aanpakken? Daar had kapelaan Odekerke nog niet over nagedacht. Hij was toch niet gekomen om de mensen aan te pakken met een bepaalde strategie? Als je oprecht | |
| |
probeerde 't vertrouwen van de mensen te winnen, je te vereenzelvigen met ieders lot, je in dienst te stellen van al die mensen, die met hun noden, hun zwakheden... maar hoe kan je dat uitleggen aan zo'n zelfverzekerde potentaat, die blijkbaar praat uit ervaring?
‘Ik wil eerst een paar weken besteden om via huisbezoek de parochianen te leren kennen.’ 't Klonk niet erg overtuigend, maar toen hij het eenmaal gezegd had, dacht hij dat het toch misschien de beste weg was.
‘Met uw zilveren jubileum kent u ze nog niet,’ zei Lumens.
Erik had een geïrriteerd antwoord klaar in de geest van: ‘Vertel jij dan maar wat ik doen moet als je alles zo goed weet,’ maar de huishoudster stak haar hoofd om de deur om te vragen of ze het eten op kon doen.
‘Graag Catrien,’ zei Lumens, ging tegenover Erik aan tafel zitten en stopte een servet tussen z'n boord.
Nu pas zag Erik dat er voor twee gedekt was: ‘Blijft u eten dan?’
‘Ja, dat is gezellig voor u en het zal uw eetlust bevorderen, want zien eten doet eten en ik weet er goed weg mee.’ Hij smakte met zijn lippen, bij voorbaat al genietend van de kruimige aardappels, de vette jus en een goed hartig stuk vlees.
‘U bent welkom,’ zei Erik. Hij benijdde Lumens om zijn brutale gezondheid en tot zijn eigen verbazing begon hij hem aardig te vinden.
‘Zullen we bidden,’ zei Lumens en dat deden ze.
Om het middaguur, als de kleine grauwe toren het Angelus heeft geluid, wordt het stil in het dorp. De pastoor heeft zijn glaasje Madeira genoten en zet zich aan tafel in afwachting van de culinaire prestaties van Angèle. Vrouw Bongaerts heeft voor de zoveelste keer haar zoon René gesommeerd zijn vuile handen te wassen en schept de minieme balletjes gehakt op de borden, terwijl de meester vertelt over de lawaaiige catechismusles van de nieuwe kapelaan. Bij Bonte komen de zeven zonen één voor één de kamer in. Dorus heeft het nieuwe paard voor het eerst gezadeld, want als tuigpaard blijkt het te driftig. Klaartje Eussen is huilend thuisgekomen, maar ze wil niet zeggen wat er gebeurd is. De kinderen moeten muisstil zijn, want moeder is ernstig ziek. De dokter is geweest en heeft lang met vader gepraat. De brouwer Van der Schoor snijdt het vlees. Zijn schoonzuster, die door iedereen tante Dora genoemd wordt, is met haar bijbel aan tafel gaan zitten. Ze is erg oud, ze zeggen wel bijna honderd jaar, maar dat kan natuurlijk niet, want toen haar zuster stierf was die amper zestig. Sinds de dood van zijn vrouw is er veel veranderd in het leven van de brouwer. Hij drinkt te veel en de brouwerij verloopt. Hoe dat zo gekomen is, kan niemand precies vertellen, want bier wordt er genoeg gedronken en de brouwerij levert tot in Maastricht en Venlo toe. Severinus van der Schoor is een echte heer, dat vindt iedereen, royaal, zorgeloos en gastvrij.
| |
| |
Misschien te royaal, te zorgeloos en te gastvrij. En ook te zwak om de tering naar de nering te zetten. Niemand heeft ooit geweten, dat het vrolijke gezin een beetje boven zijn stand leefde. Severinus is altijd een slordige boekhouder geweest en sinds zijn vrouw er niet meer is, is het uit de hand gelopen. Hij is maar eens met notaris Persoon gaan praten, die hem aardig heeft ontvangen, al heeft hij af en toe wel eens geprobeerd een beetje te aardig te zijn tegen Van der Schoors enige dochter Miete. De notaris is nooit getrouwd geweest, maar er zijn heel wat gezinnen waar de dochters hun ouders met roodgeschreide ogen hebben moeten bekennen dat ze voor de verleidingskunsten van de notaris gezwicht zijn. Maar bij Miete heeft notaris Persoon nooit een greintje kans gehad. Niemand trouwens, want ze is bestemd om non te worden in het grote klooster van de Ursulinen, waar ze al als kind op het pensionaat was. Severinus heeft veel geld van de notaris gekregen, zoveel dat hij al zijn schulden heeft kunnen betalen.
Maar niets voor niets, dat begrijpt de brouwer ook wel en de renten zijn niet mis. Zo is het langzaam bergaf gegaan bij Van der Schoor en vrijwel alles is verhypothekeerd. Nu heeft hij een paard verkocht aan Bonte. En hij zal het aan zijn dochter moeten vertellen: ‘Ik heb de vosmerrie verkocht Miete.’
‘Aan Bonte zeker. Hoeveel?’
‘Zeshonderd.’
‘Dat is te weinig vader, ze is het dubbele waard.’
‘Ik kan de notaris moeilijk een paard in z'n brandkast stoppen.’
Ze eten een tijdje zwijgend. Tante Dora leest in haar bijbel. Al jaren doet ze dat, te beginnen met Mattheüs, via de Handelingen en de brieven van Paulus tot en met de Openbaring en na de laatste zin begint ze opnieuw. Ze is een beetje gek, want ze is toch eigenlijk katholiek en die zijn niet zo bijbels. Ze knoeit soms ergerlijk met het eten, want haar ogen houdt ze niet van de bijbel af en soms leest ze ineens een zin hardop. Miete kan haar geen groter plezier doen dan haar bij wijze van spelletje te overhoren: ‘Handelingen 21-2: ‘En een schip gevonden hebbende dat naar Fenicië over voer, gingen wij daarin en voeren af.’ - ‘Openbaring 16-4?: ‘En de derde engel goot zijne fiool uit in de rivieren en in de fonteinen der wateren en de wateren werden bloed.’
Maar nu is er geen tijd voor 't bijbelspel. Er moet een eind komen aan dit schulden op schulden stapelen en Miete heeft al lang gespeeld met de gedachte niet meer terug te gaan naar het klooster en te proberen haar vader te helpen in de zaak, althans voor een behoorlijke boekhouding te zorgen, te zien of er nergens te bezuinigen valt, desnoods personeel te ontslaan, want daar is haar vader niet toe in staat. Die is daar te zwak voor of als je wilt te sentimenteel. Maar er moet iets gebeuren.
‘Valt er niet met de notaris te praten?’
| |
| |
‘Je kan net zo goed tegen een stoelpoot praten.’
En als Miete zelf eens naar de notaris ging, een vrouw kan misschien meer bereiken dan... Maar Van der Schoor smijt zijn mes en vork op tafel: ‘Nooit. Ik vertrouw die smeerlap voor geen cent. Zelfs z'n dienstmeid is niet heilig voor 'm. Jij gaat morgen terug naar het klooster en...’
Plotseling weet Miete zeker wat haar te doen staat. Ze heeft allang getwijfeld over de vraag of het kloosterleven haar roeping wel was. Ze heeft het gedaan omdat het haar moeders hartewens was. Het was een veilig, regelmatig leven geweest, ver van een wereld waar ze met haar aangeboren verlegenheid bang voor was.
Maar nu weet ze dat haar een andere taak wacht en dat de geborgenheid van het klooster eigenlijk een vlucht was. ‘Ik ga niet terug vader,’ hoort ze zichzelf zeggen. ‘Ik wil in de zaak. U kunt het alleen niet af, u bent te goed, u geeft veel te lang krediet, u bent te royaal, u kunt 't met de helft van het personeel af, maar u kunt het niet over uw hart verkrijgen iemand te ontslaan. De mensen profiteren van u, maar de notaris geeft geen dag krediet. Ik weet wel dat ik moeder beloofd heb in het klooster te gaan, maar toen was ik veertien, hoe kon ik toen weten wat het kloosterleven betekent?’
Van der Schoor kijkt zijn dochter aan. Wat weet hij eigenlijk van dat stugge stille introverte meisje? Hoelang is het geleden, dat hij met haar wandelde langs de Maas, dat hij thuiskwam van een zakenbezoek in Maastricht en een pop voor haar meebracht, of haar 's avonds als ze naar bed ging een verhaaltje vertelde? Maar toen leefde Louise nog, toen waren ze nog een vrolijk zorgeloos gezin. Is ze eigenlijk mooi, zijn dochter? Is ze aantrekkelijk voor een man? Dat strakke haar, die harde mond met die wat bittere trekken? Haar ogen ja, grote grijsgroene ogen, die soms ineens kunnen lachen. Maar uitgaan doet ze nooit, ook in de vakanties niet. Tenminste... niet dat hij weet. Niet geschikt voor het klooster. Heeft ze dat gezegd? Nee, niet met zoveel woorden. Maar het kan toch dat een meisje van twintig...
‘Wie is het?’ vraagt hij plotseling.
Ze kijkt hem recht aan: ‘Wie is wat?’
‘De jongen die je dat heeft wijsgemaakt.’
Het duurt even voor ze begrijpt waar-ie op doelt. Jongens. Ze heeft een hekel aan jongens. Ze vindt ze onbehouwen en ruw. Ze scheppen op en als je met ze alleen bent, proberen ze je te zoenen. Maar dat hoeven ze bij Miete van der Schoor niet te proberen. Ze heeft René Bongaerts, het verwende zoontje van de bovenmeester, een keer een harde klap gegeven, en de oudste zoon van Bonte, Louis - nou ja, die is wel aardig, maar nog veel verlegener dan zij en als je met hem alleen bent, komt er geen woord uit. En dan is er nog Bertus Slangen, gekke Bertus, de zoon van de klompen- | |
| |
maker, maar die telt niet mee. Dat is een simpele ziel, die niet weet waar hij het over heeft als hij zegt: ‘Miete, ik trouw met jou.’ Die loopt als een hond achter d'r aan en ze kan hem allerlei kleine karweitjes op laten knappen: ‘Ja hoor Bertus, ik trouw met jou.’ En haar vader heeft er zelf aan meegedaan, dus daar doelt hij niet op. ‘Ik ken geen jongens, dat weet u net zo goed als ik. Misschien trouw ik wel nooit. Een aan God gewijd leven is misschien prachtig als je niks beters te doen hebt.’
De stem van tante Dora kraakt er tussen door: ‘Hij was in de wereld en de wereld is door Hem gemaakt en de wereld heeft Hem niet gekend.’
Van der Schoor negeert dat, wat heeft dat papegaaiegeluid ermee te maken. Hij wordt trouwens driftig: ‘Wat wil je dan?’
‘Ik wil thuis komen. Ik wil een behoorlijke boekhouding opzetten, niet zoals u met een stompje potlood in een opschrijfboekje waar geen mens uit wijs wordt, maar echt. Ik wil kijken waar we kunnen bezuinigen, achterstallige rekeningen proberen te innen, desnoods via de deurwaarder en zo gauw mogelijk van de notaris afkomen.’
‘En je vader onder curatele van zijn dochter.’
Zoals-ie daar zit met z'n hoge, rode kleuren omdat-ie teveel drinkt, met z'n gekwetste ijdelheid en de kinderlijke manier van ongelijk niet willen erkennen, heeft ze toch te doen met die vitale man die gewend is door iedereen gefêteerd te worden om z'n vrolijkheid en z'n royale manier van rondjes geven in het stamcafé De Keizer. Ze legt haar hand even op de zijne: ‘Ik wil u helpen,’ zegt ze zacht.
Hij schudt haar af. Dan grijpt hij naar de strohalm van de naderende kermis, als er flink verteerd wordt in alle kroegen: ‘Je zal eens zien, dan komt er tien keer zoveel binnen. Dan los ik meteen een stuk af bij de notaris, je zal eens zien.’
‘Ja,’ zegt Miete, ‘ik zal zien.’ Maar ze weet, dat er geen redden aan is.
Erik Odekerke had zich voorgenomen die eerste middag minstens tien gezinnen te bezoeken, maar er kwam niets van. Paulus Lumens had blijkbaar de tijd, at alle schalen leeg en bleek ondanks z'n voortdurend volle mond een gezellig causeur. Geheimen had hij niet en binnen een half uur wist Erik, dat Lumens vijf broers had en drie zusters, dat hij op één na de oudste zoon was, dat de oudste zal opvolgen als eigenaar van de kapitale boerderij en dat de tweede zoon ‘dus’ priester zou worden. Hoewel hij naar eigen zeggen meer talent had voor voetballen en muziek dan voor kerklatijn en bijbeluitleg had hij zijn studie toch weten te voltooien en was kapelaan geworden in het nabije Elsloo, waar hij dankzij een bijzonder actieve pastoor weinig te doen had. Erik, die zelf nooit iets anders had willen worden dan priester schrok nogal toen hij merkte dat Lumens eigenlijk tegen beter weten in priester was geworden en veel liever successen | |
| |
had geoogst als operazanger. Tussen twee happen door legde hij een luide proef af van zijn zangtalenten, die Erik met diepe bewondering vervulden. Helaas had de pastoor Lumens verboden als voorzanger van het koor op te treden, omdat tijdens zijn soli de hele parochie met de rug naar het altaar omhoog zat te kijken naar 't orgelkoor. Toch vervulde de zelfspot waarmee Lumens dit allemaal vertelde Erik met iets van melancholie: ‘Dus eigenlijk had je geen priester willen worden?’
Lumens haalde omslachtig een doorgerookte pijp en een tabakszak uit zijn toog: ‘Ach,’ zei hij, ‘alles went en ieder vak heeft zijn teleurstellingen.’ ‘'t Is geen vak,’ protesteerde Erik, ‘'t is een roeping.’
Lumens zocht naar lucifers. 't Duurde even voor hij antwoordde: ‘'t Is een vak, de roeping heb je, het vak moet je leren. En dan kun je twee kanten uit, de kant van jouw pastoor, die zich buiten of boven de gemeenschap houdt en van zichzelf een soort miniatuurpaus maakt, waar de mensen hoog tegenop kijken. Mis lezen, biecht horen, dopen en begraven en verder zie je ze niet. De andere kant is vertrouweling worden van je parochianen, van de ene familie naar de andere rennen, ieders wel en wee kennen, vergaderingen van de boerenbond en de Jozefsgezellen bijwonen en dag en nacht in de startblokken staan.’
‘Ja,’ zei Erik, ‘ja, dat zou ik willen.’
Lumens keek hem een beetje spottend aan, maar zijn stem klonk ernstig: ‘Pas maar op, het is voor mij nog steeds de vraag of de mensen dat wel willen. Als je te familiair met ze wordt, zien ze meteen hun gelijke in je. Je bent geen maatschappelijk werker, ze willen een symbool in je zien.’
‘Waarom een symbool? Ik ben hun gelijke - hoe doe jij het dan?’
‘Ik? Ach, ik scheidsrechter een beetje in onze voetbalclub en verder... 't Is een piepkleine parochie vol makke schapen. Ik verveel me soms rot, ik eet te veel, ik musiceer te veel en ik studeer te weinig. Ik heb nu eenmaal geen studiekop.’
‘Geloof ik niks van,’ zei Erik, die toch ondanks de branie van deze wonderlijke man een heimelijk verdriet meende te herkennen.
Lumens trok aan zijn pijp: ‘Ik ben een vlees geworden zes min,’ zei hij, ‘en soms verrekte eenzaam.’
En toen begreep kapelaan Odekerke dat hij al de tweede dag in z'n nieuwe parochie een vriend gevonden had. ‘Je bent altijd welkom,’ zei hij.
Die avond repeteerde de harmonie voor het eerst weer in de muziektent buiten op het plein voor de kerk in plaats van in het benauwde zaaltje bij de melkfabriek. ‘Als je je parochie met alle geweld wilt leren kennen moet je dáár naartoe gaan,’ had Lumens gezegd, ‘dan hebben ze je gezien, dan heb je de kans hier en daar een praatje te maken en dan merken ze dat je er bij wilt horen.’ Erik zag er verschrikkelijk tegenop. Hij was altijd | |
| |
bang geweest voor mensenmassa's. Met carnaval had hij zich nooit op straat vertoond en als kind had hij zich op de speelplaats altijd teruggetrokken, zodra er een gemeenschappelijk spel werd gespeeld. Maar natuurlijk had Lumens gelijk: Je mocht je niet buiten de massa begeven, want dat zouden ze opvatten als hovaardij: Buiten de massa is boven de massa en verlegenheid wordt uitgelegd als arrogantie. Dus nam hij zijn brevier om zich een houding te geven en trok de deur achter zich dicht. Het was nog vroeg en volop daglicht. De straten waren uitgestorven, want met dit mooie weer had het hele dorp zich op het kerkplein verzameld. Het was wel geen concert, want de kleine parmantige dirigent tikte om de haverklap af met een allure of hij Willem Mengelberg zelf was en liet telkens de afzonderlijke instrumenten een moeilijke passage herhalen. 't Leek een ouverture van een Wagner-opera, Tannhäuser waarschijnlijk. 't Publiek hoefde dan ook niet steeds te luisteren. Kinderen speelden krijgertje, de grote mensen stonden in groepjes te praten en genoten van het vroege voorjaar. Erik stond een tijdje onopgemerkt te kijken naar dit tafereel. De kerkklok sloeg luid dwars door de muziek heen en hij dacht eraan dat al deze mensen aanstaande zondag naar hem zouden komen kijken, als hij op de preekstoel stond en ze voor het eerst naar hem zouden luisteren. Tweede zondag na Pasen, de tekst leek erg toepasselijk: ‘Ego sum pastor bonus et cognosco oves meas, ik ben de goede herder en ik ken al mijn schapen.’ Wat is belangrijker, die preek vanaf de kansel of deze directe confrontatie met de kudde? Mag een herdershond bang zijn voor zijn schapen? Vooruit Erik, ze zullen je niet opvreten, en kapelaan Odekerke verliet zijn schuilplaats en betrad de arena. Hij besloot voorlopig te volstaan met vriendelijk glimlachend en groetend een langzaam rondje rondom de muziektent te maken, af en toe een kind over het haar te strijken en dan maar te hopen dat hij niet weer zou struikelen over een steen of een paaltje, dat om God weet welke reden altijd zijn pad versperde.
En mocht hij aangesproken worden, dan was er altijd het mooie weer, de mooie muziek, het mooie dorp, alles mooi mooi mooi. Na een paar meter merkte hij al, dat er iets veranderd was. 't Ongedwongen wandelen en praten van de gezellige pantoffelparade werd een starend panopticum en iedere beeldengroep die hij passeerde nam mechanisch de hoed af, de dames bogen en zodra hij gepasseerd was hoorde hij achter zich mompelen en soms gegiechel. Hij had het liefst woedend omgekeken of hard weggelopen, maar er was geen terug. Ook Catrien, de huishoudster, passeerde hij. Ze liep gearmd met de verblindende schoonheid, die hij bij de pastoor had gezien. Catrien knikte hem bemoedigend toe. En daar was Bongaerts met zijn vrouw, die hem smalend aankeek, ze was kennelijk al op de hoogte van zijn wanordelijke catechismusles. Bongaerts nam diep zijn hoed af. Hij was nu al halfweg. 't Orkest begon voor de zoveelste keer aan de ouver- | |
| |
ture Tannhäuser. De dirigent wilde blijkbaar laten horen, dat hij een perfectionist was. Hoe zou Lumens dit gedaan hebben? Waarschijnlijk een kind op zijn arm genomen, of een zak ulevellen meegebracht, een mop verteld aan een paar boeren, een jong meisje in haar wang geknepen. Die zou nu al luidkeels staan te oreren met een hele kring om zich heen, of in de muziektent geklommen zijn om een opera-aria te zingen. Luid applaus! Maar Erik Odekerke liep alleen met zijn tot een grijns verstarde glimlach, wanhopig verlangend naar thuis in Roermond, naar zijn vader bij de duiventil, naar samen met zijn zuster Fransje de vuile vaat wassen.
‘Zo eerwaarde, een avondrondje om de kudde te bekijken? Hoe vindt u onze harmonie?’ Nicolaas Bonte kwam op hem af, de rijkste boer van het dorp haalde kapelaan Odekerke uit zijn isolement.
Erik had willen antwoorden: ‘Ik bekijk de kudde niet, maar de kudde bekijkt mij en nou zien ze dat ik aanpap met de rijken in plaats van met de armen.’ In plaats daarvan zei hij: ‘Ze spelen erg goed voor zover ik het kan beoordelen.’
‘Dan oordeelt u goed, want er zitten drie zoons van mij in. Wat zou u zeggen van een pot bier in De Keizer? Dan ontmoet u meteen nog een paar verdoolde schapen.’
Erik schrok, hij hield niet van die bittere, koude plassen en het geschreeuw van halfdronken kerels. Hij zocht koortsachtig naar een uitweg: ‘Graag een andere keer meneer Bonte, ik moet mijn preek voor zondag nog voorbereiden.’
Bonte keek hem een tikje spottend aan en Erik voelde dat het oordeel geveld was: Verlegen broekie, droogstoppel. ‘Zou niks voor mij zijn, eerwaarde. Als ik mijn eigen zoons een preek geef lachen ze me in m'n gezicht uit. Waar zal het over gaan?’
‘Ik weet nog niet, de bergrede misschien.’
‘Goed zo, de bergrede is altijd raak, kan je alle kanten mee uit.’
Plotseling stopte de muziek, er klonk applaus en de harmonie speelde ‘Lang zal die leven’. De pastoor betrad het plein, groette vriendelijk naar alle kanten, drukte de dirigent de hand.
‘Als ik paus was, had ik die man allang bisschop gemaakt. Dat is nou wat je noemt een kerkvorst.’
Erik gaf geen antwoord. Hij haatte deze pastoor, die hem vernederd had met zijn onverstaanbaar Frans, zijn ijdel vertoon van aristocratie, zijn gepraal. Waarom had hij blijkbaar het hart gewonnen van een volk dat hij minachtte, terwijl ik, Erik Odekerke, de mensen als mijn gelijken zie, die ik wil helpen? Waarom willen de mensen blijkbaar liever een onbereikbare vorst dan een nabije vriend? Wat is er mis met mij, met de kerk?
‘Kom dan zondag na de hoogmis een bak koffie drinken, dan leert u de vrouw en de jongens kennen en ik maak u een beetje wegwijs, want zo'n | |
| |
dorp zit raar in mekaar eerwaarde. Goeienavond.’
‘Ik weet niet of ik zondag wel...’ Maar Bonte hoorde het niet meer.
‘Je moet Erik Odekerke, je moet er doorheen.’ Dat was zijn engelbewaarder.
‘Bemoei je er niet mee,’ zei Erik woedend, want engelbewaarders hebben altijd gelijk en dat is bijzonder irritant.
‘We hebben al twee jaar de wisselbeker en bij het volgende concours komt hij definitief in ons bezit. U begrijpt nu wel waarom Sint Cecilia mijn volle hart heeft.’ De pastoor stond naast hem.
‘O ja, mon curé, ze spelen prachtig, tjonge nou. De wisselbeker, dat hoop ik van harte.’ Erik kon zichzelf wel slaan en in z'n hart hoopte hij dat de harmonie van Roermond de eerste prijs zou krijgen en Sint Cecilia uitgefloten zou worden. Hij zou dat te zijner tijd wel biechten, want jaloezie is voor een priester bijna een doodzonde. ‘Ja, en weet u,’ zei hij, om de doodzonde af te zwakken tot een dagelijkse: ‘Tannhäuser is warempel niet makkelijk.’
De pastoor keek hem met de vriendelijke neerbuigendheid aan waarmee de intellectueel de eenvoudige van geest pleegt te vernederen: ‘Daarom is dit ook Lohengrin, jeune homme.’ Hij draaide zich om en schreed vriendelijk wuivend in de richting van de pastorie.
Kapelaan Odekerke verzocht God beleefd doch dringend de aarde onder zijn voeten te openen, maar er gebeurde niets.
Toen hij drie dagen, twijfelend aan zichzelf en vechtend tegen zijn heimwee, had doorstaan, besloot Erik Odekerke zijn negatieve ervaringen toe te vertrouwen aan een dagboek. Als ik al mijn angsten en teleurstellingen van deze eerste dagen later teruglees, weet ik zeker dat ik dan zal denken: Hoe is het mogelijk dat ik toen zo ongelukkig was. Van mijn gedachten nu kan ik straks veel leren. Het was al laat. 't Stormde en de regen sloeg tegen de ruiten. Hij had een oud schoolschrift gevonden en met sierlijke letters op het etiket geschreven: ‘Dagboek van een herdershond.’ Maar hoe te beginnen? Bij Jacob van Lennep en Lodewijk van Deyssel komt het blijkbaar allemaal vanzelf, maar hoe kan Erik Odekerke beschrijven hoe hij zich voelde tegenover de pastoor, tegenover Lumens en Bonte en vooral tegenover dat kind tijdens de catechismusles, een kind dat zo vijandig was geweest en ten slotte de klas uitgevlucht was, terwijl hij toch alleen maar aardig had willen zijn. Nee, schrijven is een vak. En als je niet in staat bent dat wat er binnenin je gebeurt onder woorden te brengen dan moet je er niet aan beginnen.
Maar niemand behalve hijzelf hoefde het immers te lezen. Hij zette de olielamp op het tafeltje naast het raam, doopte de pen in de inkt en begon: ‘Ik ben nu drie dagen in dit dorp, waar ik op een zonnige namiddag let- | |
| |
terlijk ben binnengevallen en mijn knie ernstig blesseerde.’ Ja, dat was leuk gezegd, binnengevallen. Er zat nu een lelijke zwarte korst op zijn knie en daaronder jeukte het. Hij had al voorzichtig geprobeerd er een paar hoekjes af te pulken, daaronder was de huid glimmend roze. Nou ja, 't was de eerste keer niet dat hij gevallen was en het zou zeker niet de laatste zijn. ‘Omdat Gods wegen ondoorgrondelijk zijn was dit geringe voorval aanleiding tot mijn kennismaking met twee notabelen, Nicolaas Bonte en Severinus van der Schoor, eigenaar ener brouwerij.’ Er werd geklopt en meteen kwam Catrien binnen. Hij had al gemerkt dat dat een betrapperige gewoonte van haar was: Met de ene hand kloppen en met de andere tegelijkertijd de deur opendoen, zodat hij nooit de kans kreeg ‘binnen’ te roepen. Maar hij durfde er geen aanmerking op te maken.
‘Meneer Odekerke, ik wou maar naar bed gaan. Hebt u nog iets nodig, een glas warme melk of zo?’
Maar hij had niets nodig, alleen rust, want hij wilde alle gebeurtenissen van de laatste dagen zo nauwkeurig mogelijk beschrijven, vooral het raadselachtig incident met die Klaartje Eussen.
‘Ik zou ook maar bijtijds naar bed gaan,’ zei Catrien, ‘u ziet er moe uit.’ Tegelijk probeerde ze een blik te werpen op wat hij geschreven had, maar Erik legde zijn hand op het schrift.
‘De eerste dagen juffrouw Catrien, daar moeten we doorheen.’
‘'t Zal wel loslopen,’ zei ze geruststellend. ‘Ik wek u wel voor de vroegmis, trusten.’
Hij hoorde haar de trap opgaan en even later kraakten de planken van de vloer boven zijn hoofd. Hij had even een vaag visioen hoe ze haar rokken liet zakken en haar haarvlecht losmaakte. 't Geschuifel van haar blote voeten leidde hem een tijdje af. Vreemd eigenlijk om met een vrouw alleen in hetzelfde huis te wonen. Ze was gelukkig niet verleidelijk, maar toch... Zoals ze naar hem keek... Hij schreef: ‘Maar terstond daarna wachtte mij een nieuwe beproeving, mijn bezoek aan de pastoor...’ Werd er op het raam geklopt? Of was het een windvlaag? De luiken rammelden. De regen sloeg tegen het vensterglas. Hoorde hij een stem? Hij stond op en tuurde tussen de gordijnen door het donker in, maar hij zag alleen de reflex van zijn eigen gezicht. ‘Wie is daar?!’
De kinderstem antwoordde: ‘Ik ben het, meneer kapelaan, Klaartje Eussen. Komt u astublieft gauw?!’
Hij holde de kamer uit, de grendel zat al op de voordeur. Hij had moeite die weg te schuiven. Meteen sloeg de regen naar binnen.
‘Vader stuurt me, 't is zo slecht met moeder.’ 't Angstige witte gezichtje was drijfnat, slierten druipend haar plakten langs haar voorhoofd. De lichtblauwe ogen keken hem vertwijfeld aan.
‘Ik kom, ik kom nu direct, even mijn jas...’ Hij liep naar de kapstok,
| |
| |
maar toen bedacht hij dat de pastoor die mensen natuurlijk goed kende, terwijl ze de kapelaan misschien als een vreemde indringer zouden zien. Hij aarzelde: ‘Zeg, had je niet beter naar meneer pastoor kunnen gaan? Die kent je moeder.’
‘Ik wou liever naar u, omdat...’ Ze begon onbedaarlijk te huilen. ‘Ik heb het niet zo gemeend op de catechismus, ik maak wel mijn excuus... astublieft.’
Een grote vreugde stroomde zijn hart binnen. Hij drukte het kind even tegen zich aan. ‘Welnee,’ zei hij ontroerd, ‘dat was ik allang vergeten’ en het drong niet tot hem door dat dit een grote leugen was, want hij had twee dagen lang aan niets anders gedacht.
‘Kom, we gaan eerst gauw naar de kerk, ik pak even de sleutel anders kunnen we d'r niet in.’ Hij liep de kamer in. Het kind liep mee.
‘Kunnen we asjeblieft niet meteen naar huis?’
‘Is je vader bang dat je moeder misschien dood gaat?’
‘Dat zegt de dokter.’
‘Nou, dan moet ik toch... je hebt toch wel eens gehoord van de laatste sacramenten?’
Catrien kwam onhoorbaar de trap af: ‘Is daar iemand, meneer kapelaan?’ ‘Ja natuurlijk, er is een stervende, maar ik moet de sleutel van de kerk hebben.’ Hij merkte niet dat hij het bijna juichend had gezegd: Een stervende. Zijn grote taak was begonnen!
Catrien wees hem het plankje achter de deur, waar alle sleutels op een rijtje aan hingen. ‘De grootste is van de kerk,’ zei ze, ‘en doe je jas aan, 't is veels te koud.’ Ze hielp hem in zijn jas, waarvan hij de mouwgaten niet kon vinden.
Hij rende de kamer weer in om zijn gebedenboek te zoeken. Er viel een heel stel bidprentjes uit op de grond. Het kind stond al buiten het hekje. ‘Wacht, ik neem de fiets, kom maar achterop zitten!’ Slingerend reed hij over de modderige weg 't donker in op weg naar de kerk om Ons Heer aan een stervende te brengen, hevig gelukkig als een spuitgast op weg naar zijn eerste brand. Die avond werd Erik Odekerke helemaal kapelaan.
|
|