Kroniek
(1942)–Emiel van Hemeldonck– Auteursrecht onbekend
[pagina 350]
| |
den heerd, verloren in een boek. Het is nacht als hij naar zijn kamer klimt. De jongens voelen het jonge leven dat werkt. Ze ravotten in de bosschen, doorzoeken de kanten. Ze komen thuis als het licht al opgestoken is. ‘Vroeger naar huis komen,’ kijft Tineke. Zij ziet de lachende jongensgezichten, zij kijkt om naar meester, maar hij heeft het niet gehoord. Zij gaat door met haar werk, de boterhammen zijn gesneden en de pap dampt in de schotels. Dan kunnen de jongens naar bed. Boven versterven de laatste geluiden. Tineke zit over haar breiwerk gebogen. ‘Ze moeten vroeger naar huis komen,’ zegt ze plots. Haar stem valt hard in de stilte. Meester kijkt op, zijn blik is afwezig, hij werd weggerukt. En weer buigt hij over het boek. ‘Ze moeten vroeger naar huis komen,’ herhaalt Tineke bits. Meester legt zijn boek neer. Hij glimlacht. ‘Ge moet het gebieden!’ ‘Het zijn kinderen,’ zegt meester zacht. ‘Ge moet!’ herhaalt ze, ‘ik wil niet dat het gaat lijk het met Fred gegaan is...’ ‘Tineke!’ ‘Neen, ik wil dat niet,’ krijt ze wild, ‘ik wil dat niet. Als hij niet naar de stad gegaan was... Het is zijn ongeluk geweest. En ik wil niet dat het met zijn kinderen ook gebeuren zal. Als meester rechtstaat, ziet hij doodsbleek. Hij kan geen woord uitbrengen, zijn tong is verlamd. Tineke is altijd bij hem geweest en hij kent haar als een zacht, gevoelig kind. Zoo heeft hij haar nooit gehoord. In die stem leeft iets dat hem onbekend is. Hij durft niet vermoeden, maar wie kent het raadsel van een vrouwenhart? ‘Tineke...’ zegt hij. Zij ziet hem niet aan; ze staat tegen den deurpost geleund en hij hoort haar stil geschrei. Hij kan die smart niet troosten, hij weet wat eenzaamheid is, en een verlies dat niet meer kan hersteld worden. Hij staat bij de kachel en heft de handen naar de goede warmte. Op de schouw staat het portret; twee donkere oogen staren hem aan. Het is een zwijgend gesprek. Dan buigt hij het hoofd, hij durft niet meer opzien. | |
[pagina 351]
| |
's Anderdaags roept hij de jongens: ‘Thuis zijn tegen etenstijd. Niet later.’ Zij kennen dié stem uit de school. Zij weten dat er te gehoorzamen is, er is geen ontkomen aan.
Als de zomer uit is, zet hij de jongens op kostschool. Janneke is zijn voornemen getrouw gebleven, hij wil boer worden. ‘Laat hem komen,’ heeft Klaasboer gezegd. Hij heeft een leven op dat oogenblik gewacht. Maar meester weigert, kort en beslist. ‘Hij zal boer worden, maar een boer die wat weet. Hij zal eerst zijn landbouwschool hebben.’ Zijn vader wil hem bepraten, maar het helpt niet. Hij zal geduld moeten hebben, maar ze vragen niet wat het hem kost. En Fried vertrekt naar Mechelen. Hij heeft van alles willen worden, zeeman, smid, treinstoker, missionaris, vliegenier. Ten slotte zegt hij: ‘Meester!’ Het zal nog jaren duren eer het doel bereikt is. Meester De Ruyck voelt de jaren, en zwaarder dan het gewicht der jaren de smartelijke uren die het leven hem niet gespaard heeft. ‘Blijven!’ heeft meneer pastoor gezegd. ‘Ik wacht ook!’ Hij komt niet meer uit zijn zetel, hij weet wel hoe hij achteruit gaat, maar lang zal hij niet meer moeten wachten. Den winter door, en dan is het Sinksen. ‘Neen,’ schudt meester het hoofd, ‘het zal nog jaren duren.’ Er is een groot heimwee in hem gekomen naar stilte en rust. Zijn vader zit alleen op de hei, daar is het land van zijn jeugd. Met Nieuwjaar vraagt hij zijn pensioen, maar het wordt Paschen eer alles in orde is. Het verrast hem niet, hij glimlacht vreemd als hij den brief in handen heeft. Er is wel de pijn van de scheiding als hij voor den laatsten dag in de klas staat. De kinderen, zijn hart hangt er aan, en hij kan zich moeilijk losscheuren. Maar de tijd is gekomen. Hij staat daar te praten met den nieuwen meester en vertelt over de kinderen, hij kent ze en voor hem is niets verborgen gebleven. Dan neemt hij afscheid. De klas en de prenten aan den wand, het bord en de Kruislievenheer, de banken in de rij, het land dat hij een menschenleven lang bewoond heeft. En de kinderen. Ze zitten nieuwsgierig toe te kijken. Ze zingen een laatste lied. ‘Luister eens, meester, hoe schoon ze kunnen zingen.’ Ze moeten hun schriften boven- | |
[pagina 352]
| |
halen. ‘Kijk, meester, schrijven kunnen ze!’ Hij gaat tusschen de rijen en zijn hand rust op een kinderhoofd. Zijn tijd is gekomen. Hij staat bleek vóór de klas, nu moet hij afscheid nemen; de nieuwe meester wacht al ongeduldig, zijn leven begnit. ‘Jongens,’ zegt meester de Ruyck, maar hij voelt dat hij niet verder kan. ‘Het gebed’, beveelt hij. Dit leven is hij begonnen met een gebed, hij zal het met een gebed afsluiten. Hij hoort de woorden, ze wandelen aan hem voorbij. Hij durft niet meebidden. Maar het groote kruis maakt hij met de kinderen, het plechtige, zegenende gebaar. Hij kan glimlachen. Zwijgend reikt hij den meester de hand. En gaat. Over de speelplaats, onder de hooge boomen die hij zelf geplant heeft, over de stille, zonoverspoelde markt. Daar ligt het witte huis. Vijf en veertig jaar geleden begon zijn leven. Hij is een oud man, zijn hart is week en licht weemoedig geworden.
's Anderdaags trekt hij naar de hei. Hij glimlacht als hij de stem van zijn vader hoort, de oude stem die nog te bevelen weet. Klaasboer loopt niet ver meer, maar hij is de meester gebleven en wat hij beveelt, wordt stipt uitgevoerd. Hij speelt niet met de woorden. Het milde voorjaar heeft de wereld jong gemaakt. De rilde berken hangen rijkelijk getooid met verrukkelijk groen, dat met den dag donkerder wordt. De rosse hei krijgt bruingroene schemeringen en de eiken laten het dorre herfstloof vallen. Zie, in de kanten bloeien de laatste anemonen, de varens laten haar kanten veeren los en in heelder vluchten strijken de vogels op de akkers neer. In de beuken zitten de vinken te fluiten en in den zonnigen morgen roept de eerste koekoek. Het is jaren geleden dat meester de lente zoo bespied heeft. Het is als een lichte roes, er is een blijheid in hem als van een kind. Niet meer de jonge, roekelooze vreugde, hij wervelt niet mee in dit nieuwe leven, maar hij heeft zijn stille vreugde aan de glorierijke verrijzenis der dingen. Hij staat naast het leven dat verrukkelijk en in gracielijke bekoorlijkheid voorbij treedt. En dan komt het briefje van meneer pastoor: ‘Ge wordt verwacht met Sinksen. Eerwaarde Heer Franciscus Dielis is | |
[pagina 353]
| |
ook uw leerling geweest.’ Peinzend heeft hij met dit bericht in de handen gestaan. Hij ligt er 's avonds op te denken, alles glijdt voorbij aan zijn peinzend oog. De kinderen, en zoo wordt dit heimwee in zijn hart geboren. Het laat hem niet meer los, de dagen worden lang; hij heeft dien verren roep gehoord en hij moet luisteren. Het is of hij uit de verbanning terugkeert. Boven de rustige bosschen zoekt hij naar het scherpe torentje. Hij herkent de wildgegroeide kanten, het bloeiende kruid in de gracht, de wilde braam tegen den hoogen eik. Elke buiging van het pad is hem vertrouwd, het kronkelende spoor dat de logge wielen in het mulle zand getrokken hebben. Er is een vreugde in hem die hem jong maakt. Hij zou kunnen zingen. Aan den laatsten draai van den weg kan hij het dorp zien, de zonnige straat en de rustig neergehurkte huizen. Het zijn oude bekenden, de scheefgezakte schuur van Toon Lievenheer, de hooimijten met de verroeste wielbanden, de melaatsche muren en de brokkelschouwen. En de boomen, de hooge olmen langs den weg, en de bloeiende acacia's, op de markt zullen de linden al schoon in 't blad staan. Kinderen loopen hem voorbij. Ze kennen hem nog en hij knikt als ze groeten. De school is uit en het dorp komt hem te gemoet. Moeders staan in de deur met kleine kinderen op den arm. Hij kent hun namen, ze hebben bij hem op de banken gezeten; hij herinnert zich nog de hooge, helle stemmen, de frissche, wijsneuzige gezichtjes en dat harde, gele haar. Ach, Fieneke. Hij mag er niet aan denken, ze zijn allemaal door zijn handen gegaan en hij kan ze niet verliezen. Ginder heeft Remi Dieltjens gewoond, het angstige, bedeesde jongetje. Waarom hebben ze hem laten gaan, ver van huis, midden onbekende menschen? Zijn dagen waren hier geteld. En zijn vader, - voorbij, voorbij. De markt ligt verlaten onder de middagzon. In het witte huis zijn de luiken gesloten. Tineke, het leven heeft haar niet alles gegeven. Meester gaat het huis voorbij. Daar ligt het rustige kerkhof. Op het donkere gras glanst de zon. Er zit een vogel te fluiten op het groote kruis. Meester leest de namen op de kruisen, en zij leven. Hij staat met den hoed in de hand vóór het arduinen kruis. | |
[pagina 354]
| |
Anna Verbaenen. Daarnaast rust Fred, zijn zoon; hij buigt het hoofd. Hoe kon hij ze verlaten? Hij voelt hoe hij gebonden is, het zal niet meer geschieden. Er liggen bloemen op het terpje. Hij moet niet vragen. Het had anders kunnen zijn, Fred, Tineke. Blind gaat het leven zijn gang en wat vermag een mensch? Langs het smalle gangetje komt hij in het tuintje. De eerste rozeknoppen breken door; de paden liggen gereven. In de keuken is niemand. Hij roept aan de trap en dan hoort hij den kreet van verrassing; ‘Vader!’ Het doet hem goed en hij kan den glimlach niet verbergen. ‘Dat ge daar zijt!’ Hij ziet Tineke's blije oogen, den plotsen blos op haar gelaat. ‘En maar goed dat ge gekomen zijt. Volk dat hier geweest is, een echte processie, dat mag ik zeggen. Meester niet thuis, en wanneer komt hij thuis, hoelang blijft hij nog weg? En wat kon ik zeggen?’ Ze zal de kachel aansteken, er is nog pap en een pan patatten is rap gebakken. En onderwijl vertelt ze maar: ‘Fik van Sooi Delles is hier geweest, hij zit met een Duitschen brief en weet er geen weg mee. Marten Mennekes wil een nieuwe schuur bouwen en hij kwam om papieren. Laat zien, wat was het nog allemaal? En van de steenbakkerijen is iemand geweest, hij zei niet waarom, hij zou nog eens terugkomen. En Goor, ja, dat zou ik nog vergeten. Hij staat op een plaats in een papierfabriek, als machinist. Hij mag niet meer drinken, en daarom wil hij daar gaan. En gij moet hem helpen, zoo heeft hij het gezegd... En ja, ik vergeet er nog, ze zullen mij wel te binnen vallen...’ Hij luistert glimlachend. Het leven komt hem te gemoet, grijpt hem aan; ze kunnen hem hier nog niet missen. De zon valt door het hooge venster op den rooden vloer en de witte zandkronkels. Daar hangen de portretten, de almanak, de oude klok. De kachel gonst, in den huis hangt de scherpe geur van mastenhout. ‘We zullen zien, we zullen zien,’ zegt meester en hij wrijft in zijn handen. Hoe kon hij dat alles verlaten?
Op Sinksendag zit hij op 't hoogkoor, in het gestoelt. Naast hem ligt meneer pastoor in zijn wagentje. In de kerk is dit | |
[pagina 355]
| |
donker geroezemoes van de hoogdagen. Een kleine misdiener steekt de hooge kaarsen aan. De zon brandt in de ramen, leeft op den ouden vloer in rustige kleuren. En plots schiet het orgel los, een bruisende storm van triomfantelijk geluid en de heeren komen uit de sacristie naar het altaar toe. Meester volgt de gestalten, het schitterend goudbrocaat waar de zon in leeft. Hij hoort de gefluisterde gebeden. Zijn oogen gaan naar meneer pastoor, die naast hem ligt. Hij ziet dat tranenoverstroomd gelaat en er vaart een huiver door hem. Sooike Dielis. Hij heeft hem de letters geleerd, dat klein eigenwijs ventje, dat zijn woorden niet verspilde. Zijn letters en alles wat hij noodig gehad heeft om te komen waar hij nu is. Het is zijn kind. Luister, hoe hij zingt. Er is een lichte aarzeling, hij heeft dat altijd gehad. Maar dan breekt het door, en hij mag gehoord worden. Meester kijkt in de kerk; bomvol, al de menschen hebben dat willen zien. En daar zit dat oude Nelleke Dielis, ze is kromgebogen naar den grond en sedert dat malheur met heur oogen is ze echt niet goed meer geweest. Maar hare jongen staat aan het altaar, zij hoort zijn hooge, iets scherpe stem, zijn vader had dat ook. Ze kan hem zien, het schoone kleed dat hij draagt. Hooge dagen, hooge dagen. Ze zit daar met de handen gevouwen, die oude, goede handen. De vingers passen niet goed meer in elkaar, de kromgewerkte, knokige vingers en de hand die door den harden arbeid tot een klauw vergroeid is. Maar die kromme, grauwe vingers, - ze krijgt er de donkere groeven niet meer uit, - hebben het kruisje geteekend op zijn voorhoofd. Hij heeft vóór haar geknield, ze mag daar niet aan denken, ze is oud en haar hart is week, en ze mag vandaag niet schreien. |
|