Kroniek
(1942)–Emiel van Hemeldonck– Auteursrecht onbekend
[pagina 356]
| |
Goor is er bij gesukkeld, hij heeft dat niet lang volgehouden in de fabrieken. Het drinken heeft hij gelaten, of dan toch ongeveer, met een kermis gebeurt het nog wel eens dat hij meer laadt dan hij dragen kan. Hij staat nu aan de machine bij Fik en ze hebben geen klagen over hem. Den grooten grauwen pastoorsgrafkelder hebben ze weer moeten openmaken. Hij heeft den schoonen dag niet lang overleefd. Hij heeft niet geklaagd, alles was hem goed geworden. Op een laten zomeravond hebben ze hem dood gevonden in zijn wagentje. Zijn brevier lag open op zijn knieën en de late zon leefde in donkeren gloei om zijn oude hoofd, lijk bij de heiligen tegen de kerkpilaren. ‘Zoo'ne pastoor!’ zeggen de menschen en ze peinzen er nog een deel bij. In hoeveel levens is hij gemengd geweest? Hij ligt te rusten bij zijn voorgangers. Zijn naam wordt in groote letters in het arduin geklapt. Daar staat een verhuiswagen vóór de pastorij, de nieuwe moet van de kanten van Mechelen zijn. Het leven staat niet stil. Fried is weg voor den zooveelsten keer. Nog twee jaar en het leven ligt voor hem open. Jan, - wie durft nog Janneke zeggen? - gaat nu naar de hoeve. Tineke heeft zijn kleeren gereed gemaakt. Klaasboer heeft op hem gewacht, de jaren hebben lang geduurd en de vrees heeft hem gekweld dat de school hem ook die hoop zou kunnen ontstelen. Hij gaat naar de negentig en de miseries van den ouderdom zijn hem niet gespaard gebleven, maar als ze komen zeggen dat het volk op komst is, gaat hij hen te gemoet. Zijn oogen hangen voldaan aan die hooge, sterke gestalte. Is die jonge man maar zeventien jaar? Het schoone najaar droomt over de wereld met hoogheldere luchten en een teedere, verstilde zon. ‘Ze zijn aan 't ploegen,’ zegt Klaasboer, als ze na het eten opstaan. Ze trekken naar den akker toe, ginder achter de witte berkenboschjes. De knecht ment het paard; de ploeg snijdt door den donkeren, malschen grond. Eens was het hier hei. Klaasboers zetel staat in den kant; hij heeft hier in den morgen gezeten. Het kan hem nog altijd bekoren: de trage, zekere stap van de paarden en het vaste gebaar van den ploeger, die den ploeg rustig voert als een kapitein een schip. ‘Gedaan met de boeken,’ lacht Klaasboer, ‘daar begint wat anders.’ | |
[pagina 357]
| |
De jonge man kijkt hem aan, hij heeft den hunker in die stem wel gehoord. Dan stapt hij over den akker, hij gaat al traag en met groote treeën lijk een die jarenlang in de hei gezeten heeft. De knecht houdt het peerd stil en de jonge man neemt de leidsels over. ‘Ju!’ roept hij, zijn stem is vast en zeker. Hij heeft nog geploegd, dat is hem aan te zien. Aan den draai werpt hij den ploeg om. Ginder gaat hij weer, groot en rustig. ‘Bekijk dat, bekijk dat!’ fluistert Klaasboer. Hij zit voorover in den zetel, zijn oogen zijn klein en hij ziet scherp toe, hij mag geen beweging verliezen, geen gebaar. Hij kan zijn handen niet stilhouden. Hij kijkt op naar Karel, die naast hem staat. Zijn jongen, hij is van den grond weggegroeid, hij heeft op een ander veld gewroet dan hier in de hei, maar nu is de kringloop hersteld. Het leven is hard en bitter soms; het leven is schoon, en altijd goed. De zon ginder op de hoeve, op de hooge boomen, de witte duiven tegen de bleekblauwe lucht en de helle, montere roep van den ploeger naar zijn paard. |
|