| |
L.
Met Fred gaat het op en af. Lijk met de seizoenen, een goede dag en een kwade dag en de dokter komt niet meer. ‘Hij moet vanzelf genezen,’ heeft hij gezegd, ‘hij kan mijn pillen en drankjes missen.’ Hij heeft meester aangekeken en op een antwoord gewacht. Als dat niet kwam haalde hij de schouders op en zei: ‘En als 't van binnen zit, iets met diepen wortel, kunnen wij er niets aan doen.’
Meester heeft dat wel begrepen, maar hij kan met dat leed niet te koop loopen. De jaren kunnen het misschien doen slijten, hij heeft daar heimelijk op gerekend, maar het valt tegen.
Daar is in 't dorp over gepraat geweest, dat gaat zoo en daar is niets aan te doen. En op een keer wordt er verteld dat de vrouw van Fred dood is, daarom blijft hij hier met zijn kinderen. Niemand wist te zeggen uit welken hoek het nieuws kwam, maar het was er en het gaf een bevredigend antwoord op een vraag. Daarna werd alles stil. Ze zien Fred langs de veldwegen slenteren, hij geniet van de eerste zon op den Konijnenberg, of hij zit den heelen dag in de mastenbosschen, de zware harslucht moet zijn longen genezen. Als het niet te laat is. Ge moet geen dokter zijn om te zien dat die man geteekend is.
Klaasboer ziet dat ook. Het gebeurt dat hij er mee door de hei stapt. Wat raakt hem de brand van de middagzon? Hij is nu tachtig geworden en hij gaat nog keersrecht. Hij ziet wel dat hij dien jongen man moet sparen. Het zweet perelt op dat bleek voorhoofd en onder de diepe oogen liggen donkere schaduwen. Hij gaat op een wit-dooraderden zwerfkei zitten en hij vertelt over de groote hei, zeven uren breed, die hier in zijn jonge jaren lag. ‘Zeventig jaar geleden,’ zegt hij en zijn oogen omarmen dit land van zijn jeugd. Hij wacht tot hij vermoedt dat de ander uitgerust is en dan stappen ze verder. Klaasboer glimlacht als hij in de verte kinderstemmen hoort.
| |
| |
Er komt een verteedering op zijn doorrimpeld aangezicht als hij Janneke in den kruiwagen ziet. Tien jaar en hij wil doen als een groote. Klaasboer zal den knecht eens onder handen moeten nemen, hij laat den jongen toeren doen. Maar de roggesneeën en het spek dat hij 's morgens verwerkt...
Zal die Klaasboer nooit oud worden? Menschen van zijn jaren leven in het verleden, hun gedachten gaan terug naar den goeden ouden tijd die hopeloos voorbij is, en ze laten zich leven voor den tijd dat het nog duren zal. Klaasboer wil niet achterom zien, hij zit daar nog alleen op de hoeve en het verlies van Stanske, die haast een menschenleven met hem vergroeid was, slijt rapper dan iemand zou gedacht hebben. Hij heeft ze een schoone begrafenis gegeven en een arduinen kruis op het kerkhof; de rekeningen bij pastoor en koster zijn betaald. Voorbij, voorbij, binnenkort is het weeral vacantie en is het kind daar. Met een jaar seffens, en het gaat vooruit. Zoo heeft hij de hoeve veroverd, boom na boom, hei na hei. Zoo zal hij dit kind veroveren. Hij wil leven.
Ieder met zijn droom. De pastoor die maand in, maand uit naar den brief uit het seminaire wacht. Hij leeft er veertien dagen van en dan is het verlangen daar weer. De miseres van zijn ziekte zijn hem licht, en als het zwaar wordt bijt hij op de tanden, eens komt de dag der dagen. Klaasboer die blijmoedig het donkere najaar ingaat, hij weet dat de lente nadert. Fred rilt als hij den zwaren stap van Jan Facteur in het gangetje hoort. Eens zal de brief komen...
De brief komt. Meester vindt hem tusschen een paar dagbladen. Hij ziet den vreemden postzegel en een schok vaart door zijn lichaam. Hij kan niet wachten. Onder de boomen van het marktje blijft hij staan. Even aarzelt hij, hij kent dat geschrift niet. De postzegel draagt een stempel: Soerabaja, spelt meester.
Hij scheurt den omslag open, en ontvouwt den brief. ‘Ten jare... is overleden te Soerabaja, Nederlandsch-Indië, genaamde Lily Charenson, echtgenoote De Ruyck Alfred...’
Hij plooit den brief en steekt hem in den omslag. Hij hoort een vogel fluiten, één hoogen, helderen toon. De linden geuren, en het leven staat stil. Aarzelend kijkt hij om, daar ligt het witte huis rustig in de jonge zon. Dit jonge leven, het is voorbij, hij kan het niet gelooven.
| |
| |
Hij staat in de klasse, argelooze oogen staren hem aan, de open, trouwe aangezichten. Voor zijn oogen groeit dit andere gelaat, met den kommerloozen lach en de overmoedige oogen. De dood heeft gemaaid.
Als hij thuiskomt, kan hij niets zeggen. Fred is op wandel gegaan. Als hij voor 't middageten aankomt, zegt hij: ‘Wat een zon, wat een zon!’
Meester knikt, hij voelt naar den brief. Hij glimlacht, hij durft niet anders.
Tistje Sneyers staat in den namiddag in het tuintje. De wind fluit in de boomen, de herfstblaren wervelen neer. Achter het muurtje, beschut tegen verraderlijken tocht, ligt Fred op het rustbed.
‘We trekken den winter in,’ zegt Tistje en hij prakkezeert nog wat over wind, regen en slecht weer. En dan zegt hij plots: ‘En we zouden wel kunnen spelen van den winter.’
Hij durft het niet herhalen. Hij kent dat pijnlijk lachje om Freds mond. ‘Ik ben mannekens aan 't leeren,’ zegt hij haastig, ‘ze zullen bij mij komen, het zal maar kinderspel zijn, als ze willen, krijgen ze kans om te leeren.’
Hij wacht op een woord van Fred, maar het komt niet.
‘Het is iedereen niet gegeven,’ zegt hij. ‘Ze meenden maar dadelijk een rol te krijgen, de vaders en de moeders zaten er al achter. Maar ge ziet van hier. Later, heb ik gezegd, die tijd komt wel en ge moet niet willen loopen als ge nog niet gaan kunt. Ze krijgen gedichten mee en daar kunnen z'eens aan probeeren. Wat denk'te gij daarvan?’
Fred knikt maar; hij kan niet zeggen: ‘Tistje, laat me, laat me. Het is voorbij en afgesloten.’
‘Ja,’ praat Tistje. ‘Een gedichtje, een plezant en een serieus, ze kunnen laten zien wat er in zit. En van die gedichtjes, hebt gij zoo niets meer? Zoo ge weet wel, ge hebt er vroeger ook veel geleerd...’
Ja, die kan Fred misschien nog wel vinden.
‘En dan,’ zegt Tistje en hij aarzelt, hij staat daar aan een takje te trekken, ‘ik ken er ook wel wat van, maar dat wil niet zeggen... Ze zullen vóór mij moeten komen, een voor een. Maar, als ze nu hier eens... Neen, ge moogt er geen last voor doen. Ze zouden daar staan, daar op dien steen
| |
| |
en gij kunt blijven liggegn, ge moet alleen maar luisteren, een zwaar werk is dat niet. En mij dan zeggen wat er van is.’
Het is gezegd en Tistje is er niet kwaad om. Het heeft hem gekost; hij kan dien namiddag in de stad niet vergeten, maar met de jaren is de twijfel gekomen, het kan dien éénen keer geweest zijn, één keer maar, en wat weet hij van de andere stukken? En onuitwischbaar leeft in hem de geheugenis aan het stralende kind dat naast hem op de planken stond. Dàt was prachtig, hij alleen vond het niet, een dorp, tien dorpen hebben dat gezien en bewonderd.
‘Ja, Tistje,’ zegt Fred, ‘maar onze vader moet daar ook zijn woordje in hebben.’
Als Tistje weg is, staat hij van zijn rustbed op. Hij is alleen thuis, hij kan nu rustig naar dat boekje zoeken, er zijn geen vragen bij noodig. In die kast heeft het vroeger gelegen, in die schuif. Hij legt papieren opzij, oude kerkboeken, vergeelde paperassen. Neen, het moet een andere plaats gekregen hebben. Hij verlegt een sleutel. Hij moet wel niet in de andere schuiven gaan zoeken, daar heeft eeuwig en altijd witgoed in gelegen, maar hij steekt den sleutel in het slot en trekt de schuif open. Hij verlegt een stapel lakens, de frissche geur slaat hem tegen. En daar ligt een brief.
Het is maar een brief en hij plooit hem achteloos open. En leest.
Het is als een geluid dat uit de verte op hem afkomt, het wordt luider en luider en overweldigt hem. Hij moet op de schuif leunen, hij sluit zijn oogen, maar de woorden branden in de duisternis.
Gonzend slaat het bloed aan zijn slapen, er groeit een vreemde ijlheid in zijn hoofd. Hij voelt zijn lichaam niet meer. Als hij nu maar op zijn rustbed lag, de oogen gesloten, het vertrouwde geluid van den wind in de herfstboomen, of Tistjes gepraat, of wachtend op Tineke, op zijn vader. En die woorden niet meer zien, en wat er dreigend achter groeit, die ontzettende leegheid die hem aangrijnst.
Hij schuift den brief terug en stapelt de lakens. De sleutel knarst in het slot. Daar heeft de sleutel gelegen. Nu sluit hij de laatste schuif.
Zijn stappen zijn aarzelend als die van een kind, hij leunt op stoel en tafel, hij wankelt naar het bed. De koele lakens
| |
| |
en het zachte kussen waarop hij zijn moe hoofd neervlijen kan. Nu de oogen sluiten, de herfstwind als een streeling over zijn brandend aangezicht. Als hij nu schreien kon, lang en wild, en zich verlossen van de pijn die hem doorknaagt. De hooge hemel hangt droef boven hem, hij ligt alleen en verlaten, als een gewond dier, met van pijn brandende oogen en dit smartelijk gemis.
Hij komt niet meer uit zijn bed. Hij klaagt niet en als Tineke over hem buigt heeft hij een glimlach. Zijn vader zit hem 's avonds met donkere oogen aan te kijken. Hij heeft zijn schriften te verbeteren, maar zijn oogen zoeken dat bed en dat peinzende gelaat. Zal hij naar vreemde dokters loopen? Hij weet beter en er komt een radelooze angst over hem als hij aan de komende dagen denkt. Het geheim drukt hem en hij moet zich verlossen, hij kan het niet langer dragen.
Meneer pastoor luistert zwijgend, hij heeft van zijn leven veel biechten gehoord, moeilijke, smartelijke. Alleen zijn luisteren, dat begrijpend, toebuigend luisteren doet goed. Hij knikt maar als 't gedaan is. ‘Ge moet hem dat zeggen, hij heeft daar recht op.’ Meer niet, kort en duidelijk, als een vonnis.
Meester loopt er mee rond. Hij zal het t'avond zeggen, en als het avond is, stelt hij uit. Hij voelt zijn lafheid, maar is machteloos. Hij eet zwijgend en kijkt niet op.
Zoo gaan ze den winter in, de herfststormen razen over de hei, buigen de boomen, de regen spiest neer op de grauwe flanken van den Konijnenberg. Tot diep in den avond brandt er licht in de zaal aan de kerk. Tistje Sneyers zit daar met zijn mannen, ze leeren een nieuw stuk, tegen Kerstmis moeten ze klaar zijn.
Tistje heeft zijn jonge mannekens gevonden; hij is er niet bij Fred mee moeten aankomen, de jongen steekt niet in een goed vel, zoo plots verergerde de ziekte en sedert weken is hij nog niet uit zijn bed geweest.
Als hij een eindje in den nacht de lichten dooft en de deur van de zaal sluit, kijkt hij in het donker over de markt; ginder moet het witte huis staan, daar ligt hij nu, hij had even goed kunnen meedoen, en zijn man staan. Tistje heeft het alleen op zijn schouders gekregen; hij staat daar elken avond in de killige zaal, met opgetrokken schouders en luistert toe. Hij moet er
| |
| |
telkens tusschen komen, ze meenen allemaal dat ze volleerd zijn, maar Tistje laat niet af en 't moet naar zijn zin zijn. Waar is de tijd toen hij verrukt stond te luisteren naar dat kind? Van armoe heeft hij nu zelf een rolletje moeten nemen; hij is niet meer in de jaren, maar als hij valt, laten ze 't allemaal steken.
Binnen een maand zullen ze spelen. Hij heeft zoo gedacht dat Fred tegen dien tijd al beter kan zijn. Hij zal hem verrassen en hij hoopt hem in de zaal te zien, het zal een eer voor de spelers zijn. Tistje glimlacht als hij daar aan denkt. Hij kan wel eens gaan zien hoe ver het er mee staat, het is al een tijdje geleden dat hij nog bij meester over den drempel kwam.
Dat korfje reinetten neemt hij onder den arm. Ze verschieten niet als hij ginder komt. Meester zit met een boek bij het bed, hij moet nog naar de avondschool; aan de tafel maken de jongens hun huiswerk. In den heerd zit Tineke te breien, dit snelle gebaar van vaardige vingeren, en haar oogen die alles zien.
Het zijn die appelen, hij heeft ze eenigen tijd, maar ze hebben in 't hooi gelegen om nog wat aan te rijpen. Bekijk me dat eens, donkerrood als een vlam en de geur komt u tegengewaaid. Hij zelf zit met zijn tanden te sukkelen, een leegen mond lijk een klein kind, en hier zijn jongens, en misschien dat Fred...
Aarzelend gaan zijn oogen naar dat bleeke, rustige aangezicht en de stille oogen. Hij beseft dat hij de vraag niet had moeten stellen, maar het is te laat. En toch vraagt Fred naar een appel, zijn bleeke vingeren liggen lijk een grijpklauw rond het bloedroode vleesch. Hij draait en keert hem, zijn oogen kunnen hem niet loslaten. Hij snuift den geur op en een blos van begeerlijkheid bloeit op zijn aangezicht. Maar hij moet verzaken, zijn jongens zullen blij zijn om Tistjes appelen. En dat hij bedankt is.
Tistje knikt maar, hij weet niet wat hij zeggen zal. En toch blijft hij zitten als meester naar zijn avondschool gaat. Hij kan de stilte niet meer dragen, die zwijgende aangezichten. Hij begint te praten over de appelen, over zijn broer die te Wechel woont en een boomgaard heeft lijk er uren in 't rond geen te zien zijn, over zijn werk, de nieuwe mode en de moeilijke menschen, zijn versleten huis en het dak dat doorregent, de lange
| |
| |
dagen en de lange avonden. Hij weet wel dat hij beter zwijgen zou, maar hij kan er niets tegen. ‘En dat tooneel,’ zegt hij en zwijgt dan, daar ligt iets plechtig in dat zwijgen. Hij heeft die flikkering in Freds oogen wel gezien.
Ja, ze zullen spelen, dat kan nog hoogstens een maand duren en tegen dien tijd is Fred weeral een heel eind beter en ze hopen hem den eersten avond in de zaal te zien. Wees gerust, ze zal verwarmd zijn en we zetten een goeden, gemakkelijken zetel klaar. En zeg er dan uw gedacht maar eens over.
Fred glimlacht. Dat oude Tistje, hij is zoo jong gebleven. Dan schudt hij traag het hoofd. ‘Nee, Tistje,’ fluistert hij, ‘reken daar maar niet op.’
‘Wat, niet komen? En zoo'n tooneel?’ Tistje staat aan het bed; hij zou wel op zijn knieën kunnen vallen, zie nu dat daar maar liggen, ge kunt er haast dwars doorheen zien. ‘En zoo'n tooneel! Luister, een proefje maar!’
Hij moet er niet naar zoeken, het ligt hem op de tong, avond na avond heeft hij het gehoord. Hij zucht eens en zijn hand gaat over zijn kin. Hij heft fier het hoofd en zijn stem klinkt vol en krachtig. De magere hand maakt een weidsch gebaar. Hij is koning en ridder, hij trekt het zwaard. Dan buigt Tistje, hij is heel en al deemoed en onderdanigheid; zacht en bedeesd is zijn woord. Al de rollen gaan door zijn handen, hij tiert en fluistert, kruipt en gebiedt, trotseert en ondergaat.
‘Het is maar een proefje,’ zegt hij glimlachend. Hij is weer het kleine, oude Tistje geworden. Zijn oogen gaan naar Fred en nu kan hij geen woord meer zeggen. Hij zou zijn mandeke willen hebben, het is avond geworden, en hij mag zijn huis zoolang niet alleen laten.
‘Ne goeien avond,’ zegt hij. Maar als hij aan de deur is, keert hij zich om. ‘En als ge met Kerstmis niet kunt komen, dan komen de spelers naar hier, en dan zul'de zien...’ Het is als een kreet van smart, hij moest het zeggen, hij kon het niet weerhouden.
Fred ligt nog wakker als meester terug uit de avondschool komt. De jongens zijn lang naar bed en Tineke is ook te rusten gegaan, de dagen zijn haar lang en zwaar. In het donker heeft hij liggen luisteren naar het trage tikken van de klok; hij zal niet slapen, Tistje had niet moeten komen.
Hij hoort den naderenden stap in het gangetje en het ver- | |
| |
heugt hem. Hij ziet de deur openglijden. Dan buigt zijn vader over hem en zegt: ‘Waarom slaapt ge niet?’
De koude, frissche lucht geurt hem uit de kleeren tegen.
‘Is Tistje hier nog lang geweest?’
Fred kan hem niets verbergen, al weet hij dan ook dat vader er niet tevreden over zijn zal.
‘Hij had dat kunnen laten,’ zegt meester donker.
‘Ja,’ knikt Fred. Hij ligt met rustige oogen te kijken. Zijn oogen gaan naar zijn vader die naast hem zit. Hij ziet het gekende gelaat, den peinzenden blik, het doet hem goed zijn vader daar te weten.
‘Vader,’ zegt hij en er ligt een groote teederheid in zijn stem.
‘Mijne jongen,’ fluistert meester en meer durft hij niet zeggen, hij weet hoe ver zijn kracht gaat. Als hij zijn oogen opslaat, ziet hij de vraag in Freds oogen.
‘Wat is er, jongen?’
Fred ziet hem lang aan. Het is of hij aarzelt, maar dan heeft hij een besluit genomen en zijn stem is rustig als hij zegt: ‘Vader, als alles zal voorbij zijn, dan moogt ge 't aan de jongens nog niet zeggen; ge moet wachten tot ze groot zijn, en kunnen begrijpen...’
‘Wat bedoelt ge?’
‘Dat weet ge wel vader.’ Zijn stem is heel zacht, een ver gefluister. ‘Dien brief, vader.’ Hij sluit de oogen, nu is alles gezegd.
‘Dien brief?’ Meester staart hem ontzet aan. Hij moet niet meer vragen, hij voelt dat hij alles weet. Er komt een moeheid over hem, hij is als gebroken.
‘Ge moet rusten, en slapen. Ge moet genezen, en later komt dat allemaal in orde.’
‘Ja, vader,’ knikt Fred, ‘maar dat moet gij mij beloven. Ik heb niet veel te vragen, maar ze zullen later zoeken, het kan niet verzwegen blijven, en het is beter dat ze weten, alles weten.’
‘We kunnen het laten rusten,’ zegt meester, ‘het is niet noodig dingen op te halen die... En wat zou het baten?’
‘Zij is hun moeder.’
‘Het is misschien beter dat ze er niets over vernemen.’
‘Neen, vader,’ fluistert Fred smartelijk. ‘Ik weet wat ge
| |
| |
zeggen wilt. Het is de volle waarheid niet. Ze moeten ook weten wie hun vader was. Neen, laat mij dat zeggen. De fout van de moeder valt ook op mij. Ik ben overal te kort geschoten, ook daarin.’
Het bittere is gezegd, hij heeft over zijn leven geschouwd, nuchter en zakelijk; het is een hard, maar eerlijk woord.
‘Vader,’ zegt hij en er is niets meer te zeggen.
Hij is overal te kort geschoten. Heel dit leven een reeks van mislukkingen. Goed begonnen, nooit voleind. Studies, arbeid; geestdriftige aanzet, in onverschilligheid verloopen vóór het doel in 't verschiet was. Zijn kind, zijn bloedeigen zoon, leven van zijn leven.
Waar ligt zijn deel in die mislukking? Is hij hem niet voorgegaan met een leven van werkzaamheid, van eerlijkheid? Wat zei de schoolopziener op de conferentie?
Alleen de daad, die heeft ontbroken. Dit besef is hem bitter. Waarom heeft hij niet ingegrepen, waarom is hij zwak, misdadig week geweest? Zijn wil heeft nooit de daad gesteld. Dat tooneel, heeft hij er zich tegen verzet? Hij heeft voorzien wat er onvermijdelijk ging gebeuren en toch greep hij niet in. Zijn eigen kind, dat hij liefhad; liefde die blind maakte.
Het is te laat. Hij staat recht en aarzelt. Hij is een oud man. De smart is in hem gegaan als de scherpe bijl in den eik, en de sterke stam heeft gerild.
Hij kijkt niet om als hij de trap op gaat, naar zijn kamer. Als een veroordeelde draagt hij zijn vonnis. Hij weet dat hij boeten moet.
De spelers zijn met Kerstmis niet moeten komen. In den nacht dat de eerste wintersneeuw viel en de klokken geluid hebben voor de nachtmis, is Fred van den meester gestorven. Hij ligt daar lijk een kind. Alleen die bittere lach om den mond en de diepe oogen.
|
|