zijn de schoone kleuren al wat verschenen en de wintersche kachel, - heeren, - in den winter is 't warm in de Rielensche kerk, - heeft al het roet niet kunnen verwerken. We zullen eens op de schilders moeten denken.’
Hij heft het glas; het beeft in zijn hand. Dan zet hij het terug neer.
‘Schoon nieuw kerkhof: hebben ze gezegd. Goed, dat is het. Maar het oude kerkhof zal schoon blijven. Dat hofke van vrede in de schaduw van den toren. Dood Rielen in het hart van levend Rielen. Er moeten bloemen zijn, gereven paden, rustige boomen en een schoone afsluiting. Meneer de deken, denk er aan, ge zult binnenkort het project wel aan krijgen.’
Meneer de deken knikt, hij kent Rielen en hij kan niet weigeren. En dan kijkt meneer pastoor naar meester De Ruyck en die blik is warm van een schoone vriendschap.
‘Meester,’ zegt hij, ‘ze weten het niet en het zegt hun misschien niet veel. Een schoone kerk van buiten en van binnen, een schoone processie en een schoon kerkhof. Maar daar is iets dat schooner is. Meester, hef uw glas. Meester, mijn goeie meester, waar hebben wij dat verdiend?’
Rielen is oud aan 't worden, hij morst met den wijn, seffens valt het glas nog uit zijn handen en zoo'n fijn tuig heeft niet veel noodig. Zijn oogen zijn klein geworden en hij kan de tranen niet weerhouden, oude menschen schreien gemakkelijk.
‘Meester, jongegn, we hebben er aan bezig gezeten lijk een hovenier aan een zeldzaam plantje. Wij hebben hem zien gaan en wij hebben er wat bij gedroomd, en wij dierven het niet zeggen. Omdat het zoo schoon was. Meester, mijne rechterarm; meester, hef uw glas!’
Hij ziet wel hoe zijn vicaire wenkt en hij schudt glimlachend het hoofd. ‘Ge zult het maar één keer zien, meneerke, één keer maar.’ Moeizaam heft hij zijn glas, het beeft sterk in zijn hand.
Zijn aangezicht wordt strak, statig en plechtig van lijn en stilte. ‘Mijnheer de deken, een van onze parochianen, mijn doopkind en meesters kweekeling, Franciscus Dielis, primus van het college te Turnhout, zal naar Mechelen gaan.’
Hij ademt diep. ‘Hij zal naar Mechelen gaan... En zoolang zal Ons Heer mij wel leven geven, dat ik hem daar zie staan aan den hoogen altaar...’