| |
XLVIII.
Allerzielen en meneer pastoor heeft zijn wil doorgedreven. Ze hebben hem in zijn wagentje op 't hoogkoor gerold, hij wil er bij zijn als heel Rielen, dood en levend, herdacht wordt.
Weken op voorhand zei hij tegen den nieuwen onderpastoor; ‘Vicaire, met Allerheiligen zou ik moeten klaar zijn.’
Meer heeft hij niet gezegd, hij heeft dat woord laten werken. En de laatste Octoberweek laat hij het doodenboek halen. Hij heeft er al de namen zelf ingeschreven, alles is van zijn hand, de vaste, stevige hand, die daar nu machteloos op zijn knie ligt. Hij is er heel den namiddag mee bezig, ze moeten hem niet komen storen. Zijn oogen glijden over de namen, het zijn zijn kinderen en bij dit weerzien leeft een oude, haast stroeve ernst op zijn gelaat.
‘Vicaire,’ vraagt hij den avond vóór den hoogdag, ‘zij'de met uw sermoen al klaar?’
Meer moet hij niet vragen. Dat geknik is genoeg. Hij heeft hem eenige keeren bezig gehoord als hij zijn sermoenen inoefende en de mannen van den kerkeraad hebben hem naderhand verteld: ‘'t Is zoo geen preeken. Hij slaat niet op den preekstoel en hij roept niet hard, zijn stem zal niet van de sterkste zijn. 't Is precies of hij staat daar zoo maar te vertellen en ge moet luisteren.’
| |
| |
En dan vraagt de pastoor: ‘Vicaire, zul'de gij het boek voorlezen?’
Ja, waarom zou hij dat niet doen?
‘Neen,’ zegt de pastoor, ‘voorlezen, dat is wel het echte woord niet. De namen moeten leven. Als ge een naam zegt, moet ge wat wachten; de mensch dien ge geroepen hebt, moet tijd krijgen om tot hier te komen, hij moet voor ons oogen komen staan. Probeer het eens.’
De onderpastoor heeft het geprobeerd. Zijn stem heeft de dooden tot het leven teruggeroepen. Zacht heeft de pastoor de hand bewogen: ‘Goed, vicaire, morgen is het Allerheiligen.’
Nu zit hij half rechtop in zijn wagentje op 't hoogkoor. Ze hebben hem de gewaden omgehangen. Maar zingen, dat gaat niet meer. Hij zit er bij, hij luistert naar de donkere stemmen die rond hem leven, naar het geruttel van den wind tegen de losse ruitjes en den slag van den regen. De keersen knetteren, het goud van het groote kruis boven het altaar gloeit van sombere vuren. De psalmen verruischen. Meneer pastoor luistert naar de zware stilte.
De onderpastoor klimt naar den preekstoel. Hij spreekt voor de levenden, over de dooden. Hij vertelt zoo maar, zeggen ze. En meneer pastoor moet luisteren. Zijn hoofd is gebogen, er gaat geen enkel woord verloren.
Dan valt de stilte plots. Een groot, traag kruis. ‘Wij gedenken de dooden die ons vooraf zijn gegaan en den slaap van vrede rusten.’
Daar zijn de namen en meneer pastoor buigt nog dieper het hoofd. Traag, naam na naam, ze krijgen tijd om tot hier te komen, en vóór de oogen van de levenden te komen staan.
Bij de banken waar de schoolkinderen zitten, is meester De Ruyck geknield. Hij hoort de namen, hij heeft die menschen niet gekend. Maar nu slaat een bekende naam zijn oor, Josephina Donkers. Het is maar een naam, één uit de rij. Maar vóór zijn oogen rijst het beeld van het schuchtere kind; hij herkent haar oogen, den bangen mond en den blos die snel op haar wangen schiet. Fieneke, en hoe ze naar hem luisterde toen hij voor den laatsten keer voor haar vertelde en zong en haar brandende hand in zijn koele handen nam. Fieneke en dit eerste verdriet.
Barbara Willemen. Haar kloeke stem, dit nuchtere vrouw- | |
| |
mensch, de vaste stap en de even vaste hand. En Franciscus de Ridder, Sooi de timmerman, de verbeten zwijger en de rust van dat harde gelaat als hij opgebaard lag. Als een mier was hij tegen den toren omhoog geklommen. Een misstap was genoeg, de doffe plof in het hooge gras van het kerkhof. En zijn vrouw, dat mensch, alleen is alleen. Ze heeft hem niet lang laten wachten. De dood die het moede hart stillegde. En dat kind, Tineke.
Meester buigt het hoofd. Hij weet wat nu komen zal en er is een onbegrijpelijke angst in hem. Anna Verbaenen, echtgenoote De Ruyck, leest de stem en dan valt de stilte. Anna Verbaenen. Als uit een mist doemt een gestalte op, krijgt lijn en vorm en twee oogen staren hem aan. Zal die mond spreken en groeit er een milde lach om die lippen. Er is een honger in hem naar het woord dat zij zeggen zal en als een hunkerend kind wacht hij op dien glimlach. Hij wacht tevergeefs; en toch maakt dit bijzijn hem volkomen gelukkig. Anna, zijn vrouw. Het is jaren, een leven geleden.
En Jane, de trouwe. De kinderen die even in zijn klasse verschenen en thuis bleven, eenige dagen, en die kleine kruisjes op het kerkhof. Remi Dieltjens, zijn vader ligt hier begraven, het kind rust ergens in de Walen, tegen zijn ziekte was nog geen kruid gewassen.
Niet alleen de kinderen. De oude menschen die hij gekend heeft, zittend vóór hun huisje bij zomeravond, bij lentedag in de koestering van de eerste zon, in wintertijd koulijk ineengekrompen bij den keerd, blij knikkend als meester nog eens kwam. De oude menschen die gelaten stierven, ze hadden hun tijd gekregen; de jonge menschen, die zoo weiger afscheid namen, het leven lag nog aan hun voeten. Meester luistert naar de namen; ze krijgen leven.
Mèneer pastoor luistert en geen ontsnapt hem. Een naam is een leven. Een schoon leven, een moedig leven, een zwak leven, maar op elk leven de kroon van een schoonen dood. Hij heeft hun misere gekend, de lastige kinderen, de ziekte en de dreigende armoe die hen nooit verlaten heeft. De vervloekte borrel en dat jong, roekeloos en gevaarlijk vrouwvolk. Hij heeft tusschen hen gestaan en met vaste hand elk schip geloodst en God weet dat er stormen waren. Van al die hier gestorven zijn en begraven liggen, is er geen hem ontsnapt.
| |
| |
Die rustige zekerheid verblijdt hem, het zal voor hem niet zwaar zijn als die ure slaat.
Rielen, Rielen, het doode Rielen, dat aan zijn oogen voorbij wandelt. Hij kijkt ze na met peinzenden blik.
‘Vicaire, zoo moest het zijn, het is goed gedaan.’
Fred is daar alle vacanties en hij kan het gebruiken. Neen, daar hapert niets en hij kan onbezorgd glimlachen, zoolang hij onder de oogen is, maar er knaagt een geheime kommer aan zijn hart. Hij zit op de bank onder de vlier, aan zijn voeten spelen de kinderen. Janneke zijn oudste, vijf jaar, een krullebol, hij graaft gangen in het zachte zavel en bouwt stallen met boutblokjes en doosscheelen. Zijn jongste, Fried, is een en al bewondering. ‘En geen meisje? Da's spijtig!’ zeggen de menschen. Fred vindt dat ook spijtig, maar kun'de ijzer met handen breken? Hij glimlacht, hij verzwijgt meer dan hij gezegd heeft.
Lily komt zelden. Veel werk heeft ze. Voor een artiste gaat het van het eene seizoen in het andere; 't een maar pas achter den rug of daar beginnen de toebereidselen voor het volgende alreeds. Maar ze draagt het; gezondheid te koop. Fred heeft haar portret op zak. Hij kan dat bovenhalen en er naar zitten kijken. Daar is weer die glimlach, vol geheim en wat verdrongen verdriet.
Tineke vraagt hem of het eten smaakt en wat ze voor hem doen kan. Hij zou moeten bijwinnen; als hij terug naar de stad gaat, moet hij er tegen kunnen, het leven is ginder hard, geen zon en geen lucht. Fred glimlacht, maar hij zit te peuzelen aan zijn boterham. Hij heeft dat kuchje van vroeger.
Kort na Paschen is hij weg en het leven is uit den huis. Dat monter getater van kinderen, de rappe stapjes op den vloer en 's avonds het drukke leven vóór die kereltjes in bed zijn. Tineke zit met de handen in den schoot. Ze zijn maar korten tijd hier geweest, maar ze is er mee vergroeid. Het is een pijnlijk gemis. Meester heeft ook oogen en hij vermoedt die donkere gepeinzen. Meer dan één jonge man heeft al eens aangelegd, en niet van de minsten. Telkens neen, en geen woord meer. Het rustige leven van alle dagen en de blije verwachting: de komst der kinderen, en Fred. Het is genoeg om een hart te vullen.
Het is zomer, de dagen zijn stralend; het fruit rijpt aan de
| |
| |
boomen, de zeis zingt in de beemden. Meester de Ruyck krijgt bericht dat de eerstvolgende conferentie in zijn school zal gehouden worden op dag en uur als hierbij vermeld.
Het verrast hem niet. Het is jaren geleden dat ze nog hier geweest zijn en heel de ronde van 't kanton hebben ze gedaan. In zijn schooltje is hij tamelijk gerust; hij heeft geen beter leerlingen dan andere jaren, ook geen slechter. En het werk mag wel gezien worden.
Hij heeft heel de week om er zich op klaar te maken. 's Zaterdags wordt de school nog eens geschuurd. Meester heeft er de jongens nog niets van gezegd, één dag op voorhand is genoeg.
's Zondags heeft hij de schriften nog eens nagekeken. In den laten nanoen, na 't lof, zit hij aan de piano. De Brahmsliederen hebben hun bekoring behouden. De eenigszins weeke melodische lijn blijft nieuw voor hem. Vaag denkt hij terug aan Lina van den burgemeester. Nu al jaren geleden, ze moet groote scholen doen. Hij smaakt iets bitters in den mond, het is niet goed.
Daar staat Tineke in de deur. ‘Mieke van Goors is daar...’
‘Mieke van Goors?’ Hij staat traag recht. Goor, hij is voor hem Goor van vroeger gebleven, de taaie wroeter, die zwijgend en verbeten op zijn werk losging. Goor, en wat moet dat Mieke hebben?
‘Meester, onze Goor...’ En meer komt er niet uit. Ze ziet bleek als een muur, met blauwe randen om de oogen. Wat staat ze daar te frutselen aan haar schort.
‘Wat is er met Goor, Mieke?’ De harde oogen laten hem niet los. Hij moet zijn vraag herhalen en dan is het of Mieke breekt. ‘Onze Goor, onze Goor...’ ...jammert ze. Met horten en stooten komt het er uit: hij is in den laten namiddag thuis gekomen van Beerse kermis, aangeschoten, maar niet stomdronken en nu jaagt hij iedereen op straat, Mieke en de kinderen en hij dreigt alles kort en klein te slaan. En of meester eens wil mee gaan, daar is anders niemand die er iets aan te zeggen heeft.
‘En ik?’ vraagt meester bitter.
Hij heeft meer gehoord van Goors vrome daden, Goor, misschien het beste verstand dat hij ooit op de banken van zijn school gehad heeft. Begaafd, een helder inzicht en wroeten. Maar hij heeft den aard van zijn vader meegekregen en die
| |
| |
is ten slotte boven gekomen, zijn moeder heeft het niet kunnen houden. Het zware werk in de kleiputten, te vroeg onder groote menschen geweest, en lijk voor zooveel anderen is de borrel zijn ongeluk geworden.
‘Ja, ik zal meegaan, Mieke.’
Hij gaat mee, maar het kost hem. Misschien kan hij daar wel wat goeds doen en hij kan Goor niet heelemaal laten schieten, en Mieke niet, en de kinderen nog minder.
Hij hoort het kletsen van deuren en ginder staat Goor te tieren met een stoel boven 't hoofd. Hij krijgt meester in 't oog en stomverbaasd kijkt hij toe. Traag zakt de stoel.
Als meester zegt: ‘Goor jongen, toch niet verhuizen?’ lacht hij niet begrijpend. Hij gaat achter meester den huis in. Hij zit aan tafel en daar komt Mieke, zijn vrouw binnen. Meester pakt een stoel en knikt Goor toe.
‘Wat ze nu vertellen, Goor. Neen, dat kan ik niet gelooven!’
Goor knikt. ‘Die meester,’ zegt hij en wijst naar Karel, ‘dat is 'n meester. Daar heb ik alles bij geleerd. Ik, Goor, alles.’ Hij klopt op de borst met forsche slagen. ‘Ik, Goor, alles.’ Hij wijst naar de kast. ‘Mieke, een borrel. Daar heeft de flesch gestaan. Dáár. Gisteren nog. Een borrel voor den meester, dat is een man.’
Maar de meester staat al naast hem. ‘Goor jongen, dat is niet noodig. Ik hou er niet van en voor u deugt het niet. Ge moet wat gaan slapen, ge zijt moe en dat rusten zal u goed doen.’
Hij luistert verbluft toe en dan stuift hij op. ‘Moe? Nooit moe geweest, meester.’ Hij staat recht en bukt naar de tafel en grijpt met beide handen. ‘Moe, dat zul'de zien!’ Maar ze kunnen hem tegenhouden.
‘Moe? Dan zul'de 't hooren. Vijf en twintig jaar geleden en wil'de eens hooren? De steden van Antwerpen: Antwerpen, Mechelen, Turnhout. De steden van Oost-Vlaanderen: Gent, Dendermonde, Sint Niklaas, Oudenaarde, Aalst, Geeraardsbergen, Eekloo...’
Het ratelt uit zijn mond. Hij zit voorover gebogen en zijn oogen laten meester niet meer los.
‘De vaarten met groote doorsnede: Gostende-Brugge, Brugge-Gent, Brussel-Willebroek...’
| |
| |
‘Kom, Goor, we hooren dat ge nog niets vergeten hebt, kom, 't is nu genoeg.’
Maar die vloed is niet meer te stremmen. ‘768, geboorte van Karel den Grooten, 1302, Slag der Gulden Sporen, 1500, geboorte van Keizer Karel, 1555, Troonsafstand, 1566, het wonderjaar en 1648 het onzalige verdrag van Munster...’
Hij heeft nog den lichtzeurenden schooltoon en den val op 't laatste van den volzin. Meester glimlacht, maar hij kan die bitterheid niet verbergen.
‘Kom, Goor,’ zegt hij beslist en zijn hand valt zwaar op zijn schouder, ‘nu is 't genoeg, gij moet rusten. En Mieke moet de kleine mannen eten geven en dan naar bed doen. Ga wat slapen.’
Goor kijkt hem aan en knippert onzeker met de oogen. ‘Als gij...’ zegt hij zoo. ‘Ja, meester,’ en dan is zijn eigenzinnigheid gebroken.
Mieke trekt hem zijn schoenen uit, hij zit dat stom aan te kijken. ‘Toe, Goor,’ smeekt ze, maar hij antwoordt niet. Hij staat moeilijk recht, het is of hij plots moe geworden is.
‘Meester...’ lalt hij met zware tong. Hij geraakt moeilijk het kleine trapje op. Er slaat een deur en in den huis wordt het stil.
‘Ja, Mieke!’ knikt meester. Wat zal hij zeggen? Hij weet wat een leven die sloor heeft. Buiten aan de deur staan de kinderen met angstige gezichtjes. ‘Gauw binnen,’ zegt hij, ‘moeder wacht.’
Traag trekt hij naar huis. Goor, zijn beste leerling. Goor, begaafd, een helder inzicht en wroeten. Het leven heeft er wat anders van gemaakt. De geleerdheid, - wat schijn en schitterend bedrog, - is bewaard gebleven. Nu krijgt hij Goors kinderen. Het werk is te herbeginnen.
Zondagavond, meester legt de piano dicht. Hij kan niet vluchten in een melodie, in de wereld van een boek. Het harde leven heeft naar zijn hart gegrepen en het is een pijn die hem niet verlaat.
De peislijke Zondagnamiddag en het lof in de stille kerk. De hooge zon brandt in kleurige vuren door de ramen en op den vloer rillen de vlekken, donker geronnen goud. De zacht psalmodieerende stem van den onderpastoor en van op het oksaal de helle kinderstemmen. Belgerinkel en wierookwalm.
| |
| |
Als de menschen knielen en buitengaan, werkt meester rustig zijn koraal af. De laatste noot, zuiver aangehouden, sterft weg en de stilte is voelbaar. Meester legt het klavier dicht, zijn gebaar is traag. Hij zal straks terug naar de kerk gaan, de onderpastoor zit nog te brevieren in het gestoelt.
Hij daalt de trappen af en in het kerkportaal komen de zon en het geweldige licht hem te gemoet. Van op den berg klinkt het hooge geluid van scherpe kinderstemmen. Hij buigt achter de kerk door, het marktje ligt verlaten. Als hij door het gangetje gaat, hoort hij den rinkellach van een kind, het moet daar binnen zijn.
‘Ha,’ zegt hij als hij in de deur staat. Tineke houdt een kind op haar arm, en daar zit Fred. De oudste staat bij den stoel, er is een verlegen lachje op dat kindergelaat en een vraag in de groote, glanzende oogen.
‘Fred!’ zegt hij verrast. ‘En niets laten weten?’
‘Neen, vader.’ De stem is zeer zacht, een donker gefluister als van een die moe is. En hij is moe, het kan de drukkende hitte zijn; menschen uit de stad weten niet hoe de zon in de hei kan branden en ze zijn roekeloos.
Tineke zal hem een glas koel water met bessensap schenken. Ja, en voor de mannekens ook.
‘En thuis alles goed? Met de vrouw...’
Fred staart hem met starre oogen aan, het is of de vraag hem niet bereikt, dit besef dringt traag tot hem door. Dan knikt hij aarzelend. ‘Ja, vader.’ Zijn blik is die van een angstig kind.
Hij drinkt traag aan het glas, hij laat het niet los als hij het op de tafel zet. Hij glimlacht als Tineke voorstelt met de kleine mannen naar den berg te gaan; de kinderen loopen de deur uit en dan is hij alleen met zijn vader. De glimlach sterft weg en zijn lippen zijn scherp en bleek. Hij trommelt met de vingers onrustig op den tafelrand.
‘Waarom is Lily niet meegekomen?’ vraagt meester.
Fred glimlacht pijnlijk, hij had het wel verwacht. En toch rilt hij onder den slag. Nu kan hij niet meer ontsnappen. Hij kijkt door het venster, de zonneschijn danst op de donkere blaren van den perelaar, vogels kwetteren. Daar zit zijn vader en hij moet een antwoord krijgen op zijn vraag.
| |
| |
‘Ja,’ zegt hij en dan aarzelt hij weer. Hij gaat in zijn binnenzak en haalt zijn portefeuille boven. Traag plooit hij een blauw papiertje open en reikt het zijn vader toe.
‘Amsterdam stop ben geëngageerd tournée Holland stop misschien later Zuid-Afrika stop misschien Indië stop Lily.’
Wat beteekent dat?’ vraagt meester, hij kan dit angstige vermoeden haast niet verbergen.
Fred kijkt hem aan, hij heeft dat papiertje honderd keeren bekeken, gelezen, hij weet wat er op staat, en wat verzwegen werd.
‘Die komt niet meer terug,’ fluistert hij heesch. Hij zit met het hoofd in de handen, de oogen star op den grond.
‘Als de tournée uit is,’ zegt meester, ‘of nog vroeger, zoo'n moeilijke reizen zijn het toch niet?’ Hij weet wel dat het geen zin heeft wat hij zegt, maar kan hij zwijgen? Dat zwaar gebogen, moedelooze hoofd en het is toch zijn kind.
Dan kijkt Fred op, zijn aangezicht is vaalbleek onder de donkere haren. ‘Het is geen tournée’, zegt hij moeilijk, hij moet de woorden uit zijn keel wringen. Zijn aangezicht is anders geworden; dit is het kind, wanhopig en hulpbehoevend. ‘Het is al langer,’ fluistert hij, ‘en ik wist het wel. Zij heeft het eerst geloochend, later niet meer. Dan was het gedaan, zoogezegd. Het heeft niet lang geduurd.’ Hij maakt een moedeloos gebaar met de hand. ‘En het is geen toumée,’ zegt hij bitter.
Hij grijpt naar het papiertje en hij leest nogmaals den van buiten gekenden tekst. Wat zit er achter die woorden? Hij glimlacht pijnlijk. Hij is moe, zijn handen zweêten, hij zal nog eens drinken. Hij voelt den koelen drank, maar het zweet breekt hem uit.
‘Zij'de niet goed?’ vraagt zijn vader bezorgd.
Hij schudt het hoofd, maar zijn glimlach bedriegt niet. ‘Het was onmenschelijk warm in de tram,’ fluistert hij.
Hij zal wat op het bed gaan liggen, maar eenige minuten, het zal rap over zijn. Meester trekt hem zijn schoenen uit en hij laat dat doen. Hij keert het aangezicht weg van het venster waar het zonnelicht op staat. Zijn armen liggen los, de lange vingeren zijn geel.
Meester trekt de luiken dicht; dit is de rust. Hij staat bij
| |
| |
het bed. ‘Rust maar wat,’ zegt hij, ‘we zullen u straks wel roepen.’
Hij wacht op een antwoord dat niet komt. Aan de deur aarzelt hij; dan trekt hij ze voorzichtig dicht. Hij gaat de trap af. In het gangetje hoort hij kinderstemmen, hoog gillend en Tineke's stem.
‘Wacht, kleine man, ik pak u.’
Beneden roept de bengel: ‘Va, va, op den berg rollen, kom, kom!’
Meester neemt hem in zijn armen. ‘Neen,’ zegt hij, ‘vake is wat moe, straks komt hij misschien wel.’ Hij ziet den lichtverwonderden glimlach en de ontgoocheling in de kinderoogen.
Hij kan niets zeggen tegen Tineke die in de deur staat. Haar oogen glanzen, hoogrood is haar aangezicht. Zij heeft een kind op den arm.
Hij heeft luisterend aan de trap gestaan. Alleen het droge kuchje en anders niets. Het gaat naar den avond toe, de kinderen zitten aan tafel en Tineke snijdt boterhammen.
Traag gaat hij de trap op en wacht even als de trede kraakt onder den voet. Hij heeft de deurklink in de hand en luisterend aarzelt hij. Dan gaat hij in de kamer.
Hij moet niet vragen, twee harde oogen staren hem aan.
‘Ge moet slapen,’ zegt hij, ‘dat brengt rust.’
‘Ja,’ knikt Fred.
Meester staat aan het bedeind. ‘De nacht brengt raad, ge moet trachten te slapen.’
‘Het zal niet gaan, vader.’
‘Ontkleed u en wasch u eens goed, ik zal frisch water brengen.’
‘Ja, vader.’ De stem is moe en gedwee.
‘Morgen, of volgende week komt er goed nieuws, ge zult het zien.’
‘Neen, vader.’
En nu weet meester niet meer wat te zeggen. Hij gaat naar beneden en draalt in het tuintje. De zomeravond is wonderlijk teer, in het Westen gloeien nog de laatste vuren van de ondergaande zon en hoog in de zachtgroene lucht flikkert reeds een ster. Het is hem te eng tusschen de hagen en de muren. Langs het kronkelende pad, de grond geurt nesch en er is geronk
| |
| |
van rustige kevers; meester trekt de velden in, het is als een vlucht. Hij klimt op den berg, het zand is nog warm op de helling en onder de lage masten broeit nog de hitte van den dag. Ginder vluchten de bosschen in den groeienden avond. De scherpe spits van een verren toren tegen de bleeke avondlucht, de donkere lijn van de bosschen en de hooge hemel die leven krijgt.
Meester loopt langs de paden en hij stelt zich vragen waar hij niet op antwoorden kan, noch durft. Het angstige gelaat van zijn zoon en die moede stem, het verlaat hem niet meer.
Als hij thuis komt, hoort hij de kinderstemmen boven. ‘Nacht, va! Nacht, va!’ Hij gaat traag de trap op. Tineke is daar met de kleintjes.
‘En daar is grootva. Hij zal wel een kruisje geven.’
Hij buigt naar de kinderen. Dan hoort hij Tineke's stem: ‘En nu zal ik beginnen te vertellen: daar was eens...’
De deur glijdt dicht, hij staat alleen in het donker. Hij hoort de verre vertelstem; en dat ingehouden gekuch.
Als hij de deur opent, zegt hij: ‘Ge moet slapen, jongen.’ Hij zoekt met de hand, het bed, de lakens, dit gloeiende voorhoofd.
‘Zal ik het venster wat open zetten?’
Dan gaat hij zitten bij het bed. Hij luistert naar het doffe kloppen van zijn eigen hart en de stilte wordt ondraaglijk.
‘Ge moet nu slapen, en op niets denken. Wat weten wij van den dag van morgen? Wat weten wij wat best voor ons is? Dat gaat voorbij. Alle gedachten stilleggen, jongen.’
Hij beseft hoe ellendig arm zijn woorden zijn. En dan hoort hij dien nauw onderdrukten snik. Het is angstig stil geworden.
Hij staat recht, hij kan niet helpen. Aan de deur staat hij stil, maar wat kan hij zeggen? Dit leed kan niet gedeeld worden. Hij sluit de deur en laat zijn kind alleen in dit harde gevecht. Zijn kind, - de donkere blik in het peillooze duister en die eene gedachte, waaromheen alles cirkelt, en die hem radeloos maakt.
's Anderdaags staat hij moe op na een slapeloozen nacht. Het martelende gepeins dat hem doorknaagde en de trage gang van de uren; even het onbewust verglijden in den bodemloozen afgrond van den slaap, en dan dit plotse, angstige ontwaken.
| |
| |
Fred staart hem aan met donkere, moede oogen. Neen, hij heeft niet geslapen, zijn hoofd gloeit, de pijnscheuten doorvlijmen hem. Als hij maar rusten kon, rusten.
Beneden zegt meester: ‘Tineke, vraag den dokter. Het is misschien de hitte, een zonnesteek.’ Hij moet zich klaar maken voor de conferentie, het wordt tijd.
Hij staat vóór zijn leerlingen, enkele banken maar. Hij groet de heeren onderwijzers die uit de omliggende dorpen gekomen zijn, hij groet den schoolopziener. Er is iets feestelijks in zijn woorden, in het ruime, maar gevulde klaslokaal en de kinderen zijn anders. Hij ziet hun montere aangezichten, de moeders hebben er aan geschrobd en de harde, gele haren liggen in stijve plooien.
Hij zal met een lied beginnen, dat brengt stemming en bindt de aandacht. Het is een eenvoudig gezang, een hupsche melodie, zangerig maar niet vleiend, een wijsje om te fluiten langs een eenzaam pad in den vroegen morgen als de winden nog liggen en de eerste vogels frazelen.
En dan zal hij met de les beginnen. Hij staat vóór de jongens en hij voelt dat het niet het werk van alle dagen is, en hij vindt dat jammer. Hij had gevraagd om klas te mogen geven aan al zijn jongens, van klein tot groot, dat was echt school doen. En niet aan enkele leerlingen van denzelfden ouderdom. Maar dat kon niet toegestaan worden.
Hij kijkt zijn jongens aan en dan glijdt zijn blik door de klasse, een laatste maal. Hij herkent zijn vrienden, jonge en oude; die jonge man heeft oogen als... Fred. Meester kijkt weg, het is niet goed, hij moet bij zijn werk zijn. En hij steekt van wal.
Ze kennen dat, de jongens, als hij zacht begint, hun nieuwsgierigheid en zóó hun aandacht prikkelt en spant. Het is of hij een vesting belegert, stap na stap behoedzaam nadert, traag maar zeker moeilijkheid na moeilijkheid overwint. Zijn vragen zijn kort en gespannen; de antwoorden vliegen terug als pijlen uit den boog. Hij is de leider; zijn hand teekent het gebaar en zijn oogen laten niet los. Hij buigt naar hen toe, glimlacht geboeid, vraagt snel en zeker. Hij lokt hen bij, duwt af en spant zijn strik opnieuw. Ze laten zich vangen, hij glimlacht om hun verwondering: al vallend en opstaand voert hij hen veilig en doelbewust waar hij ze brengen wil.
| |
| |
Hij vergeet dat hij niet alleen in de klas is. ‘En nu uw werk,’ zegt hij en dan merkt hij zijn vergissing.
Hij zal eindigen met een lied. Hij laat de leerlingen binnen die op de speelplaats wachten en stelt zijn koor op. Aller oogen hangen aan hem en dan ontbindt hij de stemmen. Hij boetseert het lied. Hij glimlacht onwetend en haast teeder is het gebaar van zijn handen. Vast leidt hij zijn zangertjes naar het triomfantelijke slotakkoord.
Ze klappen in de handen, de vreemde meesters, en het klinkt wat ongewoon. Meester laat de jongens gaan, aan het poortje kijkt hij de rij na en dan zwerft zijn blik over het marktje, het witte huis. Fred, zijn zoon. Er schiet een donkere schaduw over zijn aangezicht en traag gaat hij terug naar de klas.
Zijn les wordt besproken, en de liederen. Wat willen de meesters zeggen? Ze kennen ‘Rielen’, het is een leerschool voor hen, hij is ‘meester’, het is hem gegeven en uren in 't rond kunt ge zijns gelijke niet vinden.
Meester luistert onbewogen toe. Hij kent dat wel, de goede traditie wil het zoo, bij deze plechtigheid kan het wierookvat niet gemist worden.
Dan staat de schoolziener recht. Hij vraagt of nog iemand het woord verlangt naar aanleiding van deze les. Als het stil blijft, gaat hij zitten. Hij overloopt nog even zijn notapapier en dan schuift hij zijn bril weg. Kort, maar zakelijk, ontleedt hij de opgave en beschouwt critisch de uitwerking.
‘Mijne heeren, aan de woorden vol lof die U voor deze les over hadt, kan ik niet veel toevoegen. Laat ik enkel nog dit zeggen: het spijt mij dat deze les niet woordelijk kon opgenomen worden, ze zou in onze handboeken over methodiek heel wat beter figuur slaan dan de stijve lessenschema's. Maar er is nog meer. Hier regeerde niet het woord, hier heeft de geheime kracht gewerkt die van mensch tot mensch gaat, de ziel die de doode stof levend maakt, de vonk die den brand ontsteekt. Het spijt mij dat onze jonge meesters de gelegenheid niet kunnen krijgen om hier in dit kleine schooltje, hun ambacht te leeren onder leiding van meester De Ruyck, die een echt ‘meester’ in het vak verdient genoemd te worden.’
Handgeklap en enkele juichstemmen.
De schoolopziener staat recht. ‘Mijne heeren, er is nog
| |
| |
meer. Als wij hier vandaag de gelegenheid hebben om te wijzen op de uitzonderlijke hoedanigheden van meester De Ruyck, zooals ze weerom uit deze les bleken, gaat onze hulde naar het werk van alle dagen dat, - ik mag het in volle eerlijkheid getuigen, - niet achterstaat bij wat wij hier vandaag gezien en gehoord hebben. Het werk van den man die alle dagen met dezelfde geestdrift, ik zou durven zeggen begeestering, voor zijn taak staat, en van zijn schooltje uit dit eenvoudige heidorp een inrichting heeft gemaakt, waarvan U de waarde wel allen zult kennen. Ik zal niet vertellen hoe dikwijls de school van Rielen met de eerste diploma's bekroond werd, hoe dikwijls de eerste prijs voor de kantonnale wedstrijden naar deze inrichting is gegaan. En daarom is het voor mij vandaag een niet geringe vreugde, in naam van het landsbestuur, dezen bescheiden, maar zoo verdienstelijken werker, de onderscheiding over te reiken die hij, zooals geen ander, verdiende om zijn ruim dertigjarigen arbeid op het vaak zoo ondankbare veld van het onderwijs.’
Meester moet nader treden, het is als een droom. Het gulden eerekruis schittert op zijn borst.
‘Maar boven den onderwijsman, stel ik den opvoeder. Ik bewonder den man die den geest ontwikkelt en scherpt, ik buig voor hem die zielen, die karakters vormt. Hij heeft dit dorp gekneed, een geslacht is door zijn handen gegaan. Het moet hem zoet zijn terug te schouwen op den afgelegden weg...’
Meester buigt het hoofd. Het gonst in hem en er welt een bitterheid in hem op, die hij niet bedwingen kan. Goor, de eenige Goor, nooit heeft hij zoo'n leerling gehad; Goor, die nog alles weet, feilloos opdreunt. En hij zit aan den borrel, hij verzuipt zijn loon, zijn brood en als de drank macht over hem heeft, zijn vrouw en kinderen niet veilig. En Lina van den burgemeester, wat heeft hij hooren vertellen? Hij kent die donkere oogen, het jonge, heete bloed. Wat is er van zijn werk overgebleven?
Hij kijkt op, in zijn doodsbleek gelaat staan zijn harde oogen onbewogen. De woorden gaan over zijn hoofd, ze raken hem niet, hij kan hun beteekenis niet meer vatten.
Zielen vormen, karakters kneden. En Fred, zijne jongen. Hij ligt ginder in zijn bed, brandend van de koorts. Zonne- | |
| |
steek of de hitte, niets van. Zijn vrouw heeft hem in den steek gelaten, is er van door getrokken, alleen of met een ander. Zijn eigen fout, neen, niet Freds fout, maar hijzelf mag dat op zich nemen. Waarom heeft hij hem laten gaan, waarom heeft hij steeds toegegeven? Waarom niet ingegrepen met vaste, besliste hand en dàt vóór het te laat was? Dit wrak, stuurloos in den storm, is zijn bloedeigen zoon. Die schuld drukt op hem, verplettert hem. Maar zwijg dan toch, zwijg dan toch!
Hij kijkt op, maar hij kan geen woord zeggen. Hij durft den mond niet openen om te danken, het zou een rauwe kreet van smart zijn. De tranen branden in zijn oogen.
Na den middag staat hij bij het bed. De dokter doet ijs leggen, de zieke mag niet alleen gelaten worden.
‘Zonnesteek misschien. Het keert meer naar hersenvliesontsteking. Meester, wat een schoon kruis hebt ge daar op uw borst!’
Dagenlang en de angstige spanning, de peinzende blik van den dokter, en dan zijn kort, energiek woord. Op een morgen zegt hij: ‘Gekeerd!’ Hij voelt nog eens den pols en knikt. De koortscurve blijft normaal, de zieke moet eten. Het is de fruittijd en de eerste druiven zijn rijp, meneer pastoor heeft een mandeke laten brengen.
Het zijn de laatste schooldagen; meester is het al gewoon geraakt, den dagelijkschen gang naar de school met een kind aan elke hand. Ze zitten op de eerste bank, ze griffelen wat op de lei, een huis, een boom, zon en wolken. De kleinste kan zingen, hij klapt in de handjes als de jongens in groepjes worden gezet. ‘Ik word meester!’ zegt hij met die rotsvaste overtuiging die over een leven beslist.
‘En gij?’ vraagt meester aan den oudste. Rustige oogen staren hem aan. De kleine staat daar, struisch en geblokt, waar heeft hij die gezondheid gehaald? ‘Met een peerd rijen!’
‘Boer?’
‘Met een peerd rijen.’ Meer niet.
Meester trekt er de eerste vacantiedagen mee naar de hoeve. Klaasboer kan dat lijden, hij kijkt de broekventjes na, die over de werf trippelen. Ze voederen de duiven, zoeken in de nesten
| |
| |
naar eieren. 's Avonds komt de oudste, Janneke, met den laatsten wagen aan. Fier en ongenaakbaar zit hij op het paard, hij kijkt niet om.
‘Daar is de nieuwe boer!’ lacht meester.
‘Wat zeg'de daar?’ vraagt Klaasboer. Zijn kleine oogen staan vorschend, er is een hunkering in het gebaar van zijn hoofd die hij niet verbergen kan.
‘Ge kunt nooit weten,’ zegt meester.
‘Neen, dat kun'de niet.’ Klaasboer kijkt het kind na, zijn oogen laten het niet los. Hij is oud en de jaren beginnen zwaar te wegen, en alles rust nog op zijn schouders alleen. Hoelang zou hij nog moeten wachten eer niemand anders.... Hij durft er niet langer aan denken.
Hij gaat naar het paard. Hij steekt de armen uit, vangt den kleine. Hij voelt het stevige, goed gebouwde lichaampje. Er gloeit een blije blos op die wangen, de groote oogen glanzen.
‘Rij'de gij geerne te peerd?’
‘Ja, Klaasva!’
‘Zou'de geerne een peerd hebben?’
‘Een peerd? Ja, Klaasva! Ja!’
‘Als ge nog wat grooter zijt, krijg'de van mij een peerd!’ zegt Klaasboer en er schiet een krop in zijn keel. ‘En wat ga'de daar dan mee doen?’
‘Ploegen, Klaasva, en mee naar den akker rijen, en eten geven.’
‘En waar ga'de gij ploegen?’
De knaap kijkt hem groot verwonderd aan. Zijn arm beschrijft een breeden boog, de wereld ligt aan zijn voeten. ‘Hier, Klaasva. Daar op de akkers en achter 't bosch.’
‘Ha,’ zegt Klaasboer en hij zit zwijgend te kijken. Het is maar kinderpraat, maar het verlaat hem niet.
Tegen den avond vraagt hij: ‘En hun vader, begint het te beteren?’ Meester hoort hoe die stem mild geworden is, en dat grijpt naar zijn hart.
‘God zij gedankt, hij is goed, vader. Naar het lichaam althans.’
‘En dat andere?’
Meester aarzelt en schudt het hoofd. ‘Is daar kruid voor gewassen?’
| |
| |
‘Hij moest ook naar de stad gaan,’ zegt Klaasboer, maar het is de oude, nijdige stem niet, en hij komt er niet meer op terug.
Hij stapt nog een eindje mee als ze 's avonds vertrekken. Ze moeten nog terugkomen, het zal de mannekens deugd doen. Zijn eigen verlangen zegt hij niet, zijn oogen hangen aan de kinderen. En als hun vader zoo ver is dat hij naar hier kan geraken, laat hem komen, hij zal het kunnen gebruiken, de gezonde heilucht en den simpelen boerenkost.
Als het groepje ginder achter de bosschen buigt, kuiert hij traag naar huis. De droom heeft hem weer bekoord, dit verlangen is over hem gekomen en hij ligt 's nachts lang wakker. Oude menschen slapen moeilijk, maar hij weet wel wat het is. Als hij maar zoolang leven mocht. Hij mag er niet aan denken.
|
|