geving spelen, laat Fred nu maar komen; menschen, daar ga'de van staan kijken! Hij zou de verrassing op de aangezichten willen zien. Hij kijkt voorzichtig rond, maar hij kan niets onderscheiden.
Hij luistert naar de stemmen. Het is schoon, het is heel schoon, maar hij is één verwachting naar iets anders. Als het doek daalt en de menschen toegejuichen, wacht hij. Hij zal straks zijn handen beter kunnen gebruiken.
Het tweede bedrijf: een oude slotkamer, een grijze heer ligt in een ruststoel. En daar treedt... maar dat is hij, dat is hij! Tistje heeft hem herkend. Hij zou wel willen roepen. Hoor, hij spreekt. ‘Ja, meester, het zal onmiddellijk gedaan worden.’ Hoort ge die stem? Menschen, wat zegt g'er van? Wacht maar, nu zult ge wat gaan beleven. In angstige spanning zit hij op de deur te staren, waardoor Fred, de dienstknecht, verdwenen is.
Hij wacht tevergeefs. Het doek zakt, maar er zijn vijf bedrijven. In het derde is hij daar plots weer. Hij buigt deemoedig, - ja, ja, dat kent Tistje nu al, maar het andere, het onverwachte, het meeslepende, daar wacht hij op. En het komt niet.
Traag bekruipt hem een hardnekkig vermoeden. Hij wil er niet naar luisteren, tegen alle hoop in hoopt hij nog, in angstige spanning. Hij volgt het spel met vagen, moeden blik. Hij wacht en dit wachten is doodend.
En dan begint hij te begrijpen, hij moet wel. Fred jongen, dat ge mij zoo iets hebt aangedaan. Kijk, daar is hij weer, hij brengt een jas aan, hij buigt beleefd. Buigen, daar heeft hij verstand van, God weet hoe lang heeft hij niets anders gedaan dan buigen. Tistje ligt in zijn zetel, hij is moe, zijn lichaam is als gebroken. Hij hoort de spelers spreken, er is rumoer, degens worden getrokken en luide angstkreten weerklinken. Tistje kijkt toe, zijn oogen zijn moe, het gaat aan hem voorbij. Er is een groot verdriet dat traag over hem komt, lijk water dat stijgt. Zijn oogen zijn nat, traag lekken de tranen over zijn aangezicht. Het is donker, niemand kan het zien. Hij is daar alleen, hij weet niets meer van de menschen, alleen met dat verdriet. Het is hem of hij een groot verlies geleden heeft, hij staat daar met leege handen, hij heeft een kind verloren.
De loskrakende toejuichingen doen hem pijn. Hij sukkelt