| |
XLV.
De harde winter vloeit uit in een late, aarzelende lente. De eerste merels fluiten in de heggen, de kwikstaart wandelt over de kluiten, de boeren zitten op het land. Lijk een vuur loopt plots het schrikkelijke nieuws rond: Peer van Janneke Berten is uitgeschoven en onder de karwielen gesukkeld. Raprap bediend, maar de dokter heeft bedenkelijk gekeken. Tegen avond wordt er over dood geluid. De menschen moeten niet vragen wie het is. Zonde van zoo'n jong leven. Een vrouw en twee kinderen. Het is gauw gekomen, een mensch mag niet gelukkig zijn.
Janneke Berten staat zwijgend bij het doodsbed, hij kan het niet beseffen, hij heeft wezenloos naar dat gejammer geluisterd. Deze morgen reed hij fluitend de werf af, en nu ligt hij daar. Dit jonge leven, gemaaid als gras. En hij kan hem niet missen, de hoeve is daar en de beesten en het werk. En zijn vrouw en de kinderen. Het kan niet, het kan niet.
| |
| |
Ze moeten Janneke wegbrengen. Hij is dweers en verstaat geen reden. Ze krijgen hem eindelijk in bed, hij ligt daar wat te woelen, zijn vingers graaien onzeker in de lakens en die starre blik, ze hebben het er niets mee. Laat in den nacht moeten ze den dokter roepen, maar die kan het niet meer tegenhouden. Janneke ligt daar met een zware geraaktheid, het is te veel geweest, hij heeft het niet meer kunnen dragen, hij is er onder gebroken. De dokter prikt in de armen en beenen, duwt op de spieren, trekt aan zijn tong. ‘Hij is van de jongsten niet meer.’ Meer kunnen ze er niet uitkrijgen.
Het duurt een week, - Peer is begraven, - en dan kan de dokter zeggen dat Janneke Berten het te boven zal komen. Hoe, dat moeten ze nog afwachten, maar in dat taai, pezig lichaam zat meer kracht dan hij durven vermoeden had.
Sooi van Janneke Berten is daar dagen geweest. Op een hoeve staat het werk niet stil. Hij heeft het werk gedaan dat zijn broer niet meer kunnen doen heeft. Achter den ploeg heeft hij geloopen, van den morgen tot den avond, alleen met zijn eigen gepeinzen. Zijn broer op het kerkhof, zijn vader gebroken en wat moet er van die hoeve geworden? Het kan hem niet onverschillig laten, hier is hij gegroeid; hij kent al de stukken, den hoogen grond, den lagen grond, de beemden en de houtkanten. Hij heeft peinzend bij het bed van zijn vader gestaan; hij heeft getracht te lezen in den starren blik van die oogen die hem niet loslieten. Vader, wat moet ik doen?
's Avonds stapt hij naar zijn huis. Hij eet zwijgend. Hij geeft het slapend kind een kruisje. Hij schuift bij in den heerd. Merieke, zijn vrouw, zit daar; en Klaasboer, hij zorgt voor het vuur onder den koeketel.
Hij zit in de vlammen te kijken en wrijft in zijn handen. ‘Nu hebben we zekerheid,’ zegt hij, ‘de dokter zei dat hij lam zal blijven langs den rechtschen kant. In een stoel zitten, en meer niet.’
Het is of hij dat voor zichzelf gezegd heeft en hij wacht niet op een antwoord. En dan zegt hij plots hard, maar rotsvast beslist: ‘En mijn plaats is ginder.’
Klaasboer rilt, hij grijpt een tak en breekt hem traag, steekt hem onder den ketel. En dan eerst vraagt hij: ‘Wat wil'de daar mee zeggen?’
‘Dat wil ik zeggen: dat ik ginder moet zijn. Daar is iemand noodig, dat kan niet wachten.’
| |
| |
‘Ha,’ zegt Klaasboer, een rauwen, nauw beheerschten kreet van smart. Hij vraagt niet meer, het heeft hem overrompeld, onverwacht en ongenadig. Hij zit in het vuur te kijken, traag breekt hij het hout, maar die woorden klinken in zijn ooren, traag en onvermiddelijk dringt de volle harde beteekenis tot hem door.
Het wordt laat en ze gaan slapen. Klaasboer zit in den heerd, gebogen naar het vuur.
‘Slaapwel!’ zegt Sooi, hij is een man en wat gezegd is, moest gezegd. Klaasboer luistert naar den stevigen stap op de trap en boven dit uitstervende geluid.
Dan staat Merieke naast hem. Hij voelt haar hand op zijn schouder en hij rilt.
‘Slaapwel, grootvader!’
‘Slaapwel, mijn kind!’ Het is als een snik, hij durft niet opzien.
Hij luistert naar het laatste gerucht, alles is stil in den huis en hij alleen. Hij weet wat dit beduidt, en met bitterheid denkt hij terug aan de voorbije jaren. Weer zit hij er alleen voor, alles valt rond hem weg. De hoeve, hij heeft er zijn leven lang om gewroet, gevochten en hij zal met haar alleen blijven. Onvruchtbare rijkdom, het is of er een vloek kleeft aan deze gebouwen, aan deze landerijen.
Maar de oude koppigheid is niet dood. Hij zal den rug krommen; de koppige wil schiet op. Half de zeventig is hij, maar opgeven, dat nooit.
Hij staat moeizaam recht, en dekt het vuur af. Het nachtlicht beeft in zijn hand. Hij sluit de buitendeuren en luistert aan den koestal.
Daar staat de wieg. Hij buigt over het kind, hij kan het slapende aangezicht zien, en de gesloten vuistjes.
Hij kan zich moeilijk losrukken. Hij voelt de tranen niet, die moeilijk over zijn wangen loopen.
Hij klimt naar de kelderkamer. De nacht is hoog en stil. Hij strekt zich ter rust. God, wanneer zal hij slapen?
Er komen brieven uit Antwerpen; de winter is weeral voorbij, ze zouden wel komen, maar Lily verwacht een tweede kind en waar is een mensch beter dan thuis. Hij heeft opnieuw werk gevonden op een bureel, het is niet veel, maar de tijd is slecht en een huishouden kost geld.
| |
| |
De brieven staan op de kast, meester heeft ze menigen keer gelezen, hij weet wat er in staat, en wat er niet in staat. Hij zal zelf eens moeten gaan zien. Hij zegt aan Tineke dat ze een en ander moet gereed maken, het mag een groot pak zijn, ver moet hij er niet mee gaan. Ze glimlacht en denkt aan het kind, maar ze durft niet vragen.
Meester valt ginder op 't onverwachts binnen. Het is tegen den middag aan, de morgentafel staat nog gedekt, en daar in den hoek speelt het kind met verfrommelde gazetten. Lily lacht hem spottend toe: ‘Kinderen kunnen den boel overhoop zetten!’ Heur haar is nog niet gedaan en ze heeft een verkleurden peignoir om. ‘'s Morgens ben ik geen cent waard!’ zegt ze lusteloos. Er liggen gazetten in den ruststoel.
‘Ik heb een pak meegebracht,’ zegt meester, ‘waar zal ik het neerzetten?’
Zij gaat hem vóór in het achterkeukentje, - de fletse geur van halfvergane groenten en afwaschwater; en er hapert iets aan de gasleiding.
‘Hij komt 's middags niet naar huis,’ zegt ze, ‘hij neemt zijn boterhammen mee, en 's avonds eten we samen.’
Tot zeven uur, zoolang kan meester niet blijven. Hij wendt boodschappen voor, hij zal misschien wel eens langs dat bureel om loopen. ‘En verzorg u maar goed,’ zegt hij, ‘veel rusten en goed eten.’
‘Goede raad,’ knikt ze en haar glimlach doet hem onbehaaglijk aan, ‘we zullen hem voor den laatsten keer goed toepassen.’
Hij weet niet hoe hij dat verstaan moet, en hij durft niet vragen. Het kindje geeft hem aarzelend een handje.
Als hij beneden aan de trap staat, is hij een oogenblik besluiteloos. Het is lijk een vlucht geweest, en zij is toch ook zijn kind. Hij zou haar moeten zeggen... Maar hij is kleinmoedig; hij durft niet op zijn stappen terugkeeren.
Hij zwerft langs de straten, het is nog vóór het middaguur en hij loopt in de stad verloren. Als hij de middagklokken hoort luien, - dit helle, blije gebeier in den grijzen dag, - zoekt hij de straat en belt aan.
Een deur schuift open, hij moet zeggen wat hij wenscht en mag dan wachten in een klein kamertje. Een almanak aan den
| |
| |
muur; door den vensterwaaier kan hij, tusschen hoogrijzende grauwe muren, een lapje hemel zien.
Ze laten hem lang wachten, dan hoort hij een deur slaan, een doffe stap nadert. Hij verschiet wel, Fred, maar hij had zijn vader toch al eens verwacht, de zomer is daar en dan zijn er wel eens verlofdagen; en het is goed dat hij eens gekomen is. Nu zal 't ginder in Rielen wel al schoon zijn, al dat jong groen en de bloeiende acacia. En de Konijnenberg en de wind die over de donkere bosschen wandelt en de groote wolkenstoeten die aan den hoogen blauwen hemel aangedreven komen. Rielen, Rielen, Rielen, het is als een lied van verlangen. En hoe het met Tistje Sneyers is en met Fik van Sooi Delles en met Goor, die nu ook in 't dorp woont. Fred zit lichtjes gebogen, in zijn handen wrijvend, zijn oogen staan droomend.
Wat kan meester daar op antwoorden? 't Gaat ginder allemaal goed, en hier ook naar hij hoopt. Hij vraagt niet hoe het met Fred zelf is. Dat mager, bleek aangezicht en de onverzorgde kleeding, en een baard van drie dagen. ‘Lily moet zich goed verzorgen,’ zegt hij en hij kijkt hem scherp aan.
Fred glimlacht afwezig. ‘Ja, ja,’ zegt hij en meer niet.
Meester begint over dat pak, Tineke heeft er voor gezorgd. ‘Tineke,’ zegt Fred en zijn oogen staan peinzend. En dan begint hij plots over zijn werk te vertellen, gejaagd, hortend, het is of hij bang is dat zijn vader ook nog wat zal zeggen. Het is nog niet alles, maar alle begin is moeilijk; een beetje eentonig, maar er kan toekomst in zitten.
Aarzelend stelt meester de vraag naar het tooneel en hij ziet dat Freds aangezicht betrekt. Hij dringt niet aan, hij vraagt of ze in den nazomer weer niet komen als het kind geboren is. Fred knikt traag, afwezig.
Hij kijkt op zijn horloge. Hij moet zijn boterhammen nog eten en 's namiddags is de baas daar vroeg. Vader moet nog maar eens komen. Hij gaat mee tot aan de deur. Hij moet veel groeten doen in Rielen; hij zal nog wel eens komen. Meester gaat, zonder ééns om te zien. Fred staat in de deur, zijn hart klopt razend snel. Als zijn vader omkijkt, wenkt, dan weet hij niet wat hij doen zal. Rielen, en de zonoverspoelde Konijnenberg, de suizende bosschen, en lucht en groen en lachende menschen.
| |
| |
Maar zijn vader kijkt niet om.
In de eerste vacantiedagen is Sooike Dielis daar. Hij is van Hoogstraten thuis, ze geven daar lange vacanties. Hij komt zijn prijzen laten zien, een heelen stapel en hij glimlacht als meester zegt dat hij zijn school veel eer aandoet. Meester ziet die korte, ineengedrongen gestalte; een die uit de hei komt, het wroeten zit er in, zwijgzaam maar verbeten wroeten.
Hij gaat er mee naar meneer pastoor. Ze moeten in de serre komen waar meneer in den namiddag een uiltje vangt. ‘Meester,’ zegt hij en dan rukt hij om, want hij heeft een aarzelend gekuch gehoord.
‘Ha, zij'de gij daar?’
De prijzen gaan door zijn handen, hij zoekt naar zijn bril en wordt rood. Hij zou dat moeten vermijden, de dokter heeft het hem op alle tonen voorgezongen. Het bulletin beeft tusschen zijn vingers. Hij legt alles op het tafeltje en zijn oogen hangen aan het kind.
‘Meester, wat schoon weer vandaag!’ zegt hij. De lucht is zwaar in de serre. De donkere trossen hangen gerijd in dat bleekgroen licht onder de blaren.
‘Meester, wat een schoone dag!’ fluistert hij en zijn oogen laten het kind niet los.
‘Jongen!...’ zegt hij schor en dan wordt het hem te machtig. Hij is een oud man en zijn hart is zwak. Hij slaat de handen voor zijn aangezicht. Een snik doorschokt hem,
De peislijke namiddag en de vreemde stilte en meesters glimlach. Het kind staat roerloos. Wat leeft er achter den helderen spiegel van die groote, rustige oogen?
En dan kijkt meneer pastoor op. Zijn stem is een aarzelend gefluister. Meester zal trossen afsnijden, die en die, en nog een paar. Sooike Dielis moet die meenemen. En zijn moeder moet eens afkomen, en hij zelf ook nog. Hij knikt den knaap toe en kijkt hem achterna als hij gaat.
‘Meester,’ zegt hij als het geluid van de stappen weggestorven is en de verre deur dichtvalt, ‘een kind is ons geboren...’ Het is zijn Zondagsche stem van in zijn jongen tijd, als hij jubelend het Gloria inzette. Er ligt een glans van stil geluk op zijn aangezicht dat grauwbleek, vaal geworden is.
Hij zal vandaag langer moeten rusten, hij kan daar allemaal niet goed meer tegen.
| |
| |
Het gaat al naar den avond als meester nog bezoek krijgt. Hij staakt onwillig zijn spel aan het harmonium, dit droomerig gefantaseer in dit rustige uur als de dag naar den avond neigt. In de deur van de kamer staat een meisje en hij herkent ze niet.
‘Lina!’ zegt hij dan plots. ‘Kind...’ Zij is geen kind meer, hij ziet de oogen en dit edel gelaat, de donkere haren en om den mond den glimlach van de vrouw.
‘Ik ben van gisteren thuis, meester,’ zegt ze. Dit is haar stem, iets donkerder en voller geworden; niet de scherpe, harde sopraan, maar veeleer overhellend naar de donkere, gonzende metaalkleur van de alt.
‘Ik heb iets meegebracht, ik mocht het brengen van ons moeder.’ Ze maakt een rolletje open. ‘Het zijn die liederen van Brahms, ge hebt er vroeger nog gespeeld.’
‘Waarom doet ge dat?’ vraagt hij. Hij bladert in het boek, glimlachend herkent hij een melodie. Hij gaat naar het klavier en preludeert. En dan hoort hij die stem die met de melodie stijgt. Hij durft niet omzien, het is een vreemd geluk. De eerste strofe, en hij herhaalt het voorspel. De tweede strofe, de derde. Hij houdt het slotakkoord lang aan, gebogen over de toetsen.
‘Ik heb ze allemaal leeren zingen,’ zegt ze en hij verstaat die vraag. Hij is weerloos en gehoorzaamt.
De schemering valt, hij steekt de kaarsen aan. Hij ziet haar glimlach, de harde witte tanden en het flonkerende licht in haar oogen. Zij zingt en hij ondergaat den toover van die wondervolle stem. Week en toch krachtig, het is een zuiver geluid en er is meer dan wat hij vroeger hoorde, een donkere toon die nog niet uitlaait in hartstocht, maar dit is geen kind meer.
‘Een schoon lied!’ zegt ze.
‘Een schoon lied!’ herhaalt hij en hij wacht met angst op wat zij nog zeggen zal. ‘En dat,’ zegt ze, en bladert in het boek.
Plots staat hij recht. ‘Het is avond en ge moet nog ver, Lina.’ Hij luistert verwonderd naar zijn eigen stem. ‘En dat ik moet bedanken, ge weet het wel. En zeg dat aan uw moeder.’
Zij is verrast, onthutst, haar donkere oogen vragen. Dan knikt ze. ‘Ik zal het zeggen, meester, en vragen of ik morgen mag terugkomen.’
| |
| |
Hij kan niet weigeren. Tot aan het poortje gaat hij mee. Achter den zwarten toren zit de avondlucht vol gloei. Hij ziet haar na, ginder op den weg. Het is vreemd, maar hij hoort nog duidelijk haar stem. Hij hoort ze heel den avond, het verlaat hem niet meer. Hij glimlacht om zijn onrust. Wat is hem dit kind?
's Anderdaags verlaat hij het huis niet. Het boek ligt op zijn werktafel, maar hij kan niet lezen. Hij staat aan het poortje en staart over den weg. Hij wenscht dat zij niet komen zal. Er zijn twee menschen in hem en hij luistert naar wat ze zeggen, hij wordt weerloos heen en weer geslingerd. Als hij in de verte volk ziet, gaat hij binnen. Hij is vol onrust, hij heeft haar wel herkend.
Hij is niet vriendelijk als zij in de kamer staat. ‘Ik zou naar Turnhout moeten gaan,’ liegt hij. Als hij opkijkt, ontmoet hij haar oogen in dit open gelaat.
‘Ik zal niet lang blijven,’ zegt ze. Ze zet het open muziekboek op het klavier. Hij gehoorzaamt dit onuitgesproken bevel. Als hij haar stem hoort, is de rust daar, en een vreemd geluk.
Ze zingt, en hij verlangt maar dat het duren zal. Zij staat naast hem, hij voelt haar stem; de geur van haar handen strijkt over hem. Hij zingt zelf het duo mee, zijn stem is jong, er is niets dan geluk in de wereld.
Hij kan de stilte niet dragen als het slotakkoord wegzindert. ‘Ga nu!’ zegt hij kort. Hij ziet haar niet aan. ‘Ga nu!’ herhaalt hij, zijn stem is dof en smeekend. Hij legt het kalvier dicht. ‘Tineke!’ roept hij en hij weet niet wat hij doet.
‘Ik moet nog naar Turnhout!’ zegt hij verward als Tineke vragend in de deur staat.
Dan kijkt hij op naar Lina. Dit onbewogen gelaat en de harde oogen, hij slaat den blik niet neer. ‘Ik ben veel weg met de vacantie,’ zegt hij uiterlijk kalm. ‘Als ge terug naar de school gaat, verwacht ik u nog wel eens.’
Ze knikt amper, maar zegt geen woord. Ze kijkt niet om als ze gaat. Meester ziet haar achterna, hij moet zich losrukken.
‘Ach ja, naar Turnhout,’ zegt hij als hij Tineke ziet.
Hij loopt langs den berg waar de zon op het harde zand brandt, over de boschpaden, door de bloeiende hei. De hitte davert over de vlakte, de eenzame berken staan roerloos, hoog aan de blauwe lucht drijft rustig een groote witte wolk.
| |
| |
Hij strekt zich uit in de schaduw van den houtkant. Het mos is week en frisch. Hij ziet een kever langs een grashalm omhoog kruipen. Als hij de oogen sluit ziet hij dit aangezicht, die oogen, en de donkere stem verlaat hem niet.
Hij glimlacht bitter, hij kent dien toover. Het leven is daar, hij kent zijn eigen, onstandvastig hart.
Neen, Anna, de eenzaamheid, de honger die in mij schreit. Waart ge maar gebleven. De kinderen hebben hun weg gezocht, elk op zijn manier. Misschien wel niet den goeden. En Fred...
Het is of hij haar oogen ziet, haar rustige, diepe oogen. Er is een smartelijk verlangen in hem, één oogenblik maar en het wijkt voor den vrede die over hem dauwt.
Hoog boven hem koepelt de heldere zomerhemel.
Thuis komt Tineke hem met een telegram te gemoet.
‘Een dochter geboren. Fred,’ leest hij. Het nieuwe leven, en hij kan glimlachen. Hij moet terugdenken aan de wieg in den hoek, daar aan het venster, en dat klein, onooglijk ding.
‘Dezen avond kun'de niet meer gaan,’ zegt Tineke. Ze heeft het eten klaar gezet, zwijgend schenkt ze de koffie in.
Na het eten zitten ze in het tuintje. Meester doorloopt de gazet, Tineke heeft haar breiwerk.
‘Ik zal morgen niet te laat vertrekken,’ zegt meester. ‘In den dag wordt het warm.’
‘Het zal ginder niet deugen, op die kamers.’
Hij kijkt haar verwonderd aan, maar zij slaat den blik niet neer. ‘Hij kon hier even goed zitten,’ zegt ze, ‘waarom heeft hij dat ginder gaan zoeken?’
Ze zit ijverig te breien. ‘Maar Tineke...’
Ze legt plots haar breiwerk neer en staat recht. Ze wacht niet op wat hij zeggen zal, ze gaat in den huis. Hij begrijpt niet, zij is een rustige, evenwichtige vrouw.
Hij zit alleen in den avond. Het donkert traag. Achter de boomen is de lucht teergroen, een meer van zacht gesluierd licht, donkerder uitvloeiend naar den hoogen hemel waar een ster pinkelt.
Als het donker geworden is hoort hij Tinekes stap. Zij gaat op de bank zitten, hij luistert gespannen naar het geluid van haar kleed.
| |
| |
‘Waarom hebt ge hem laten gaan?’
Hij hoort die stem en die woorden verwonderen hem nu niet.
‘Hij heeft het zelf gewild, kind.’ Hij denkt er aan hoe dit alles geschied is, en nu gaat de vraag van het meisje dieper. Ten slotte was hij toch de vader en de andere maar zijn zoon, die te gehoorzamen had. Wat weten kinderen van het leven? Zij willen eigenzinnig, hun hart eischt zijn recht op en de teleurstelling blijft niet uit, maar dan is het ook te laat. Waarom heeft hij toegegeven aan die gril van zijn jongen?
‘Hij heeft het zelf gewild,’ herhaalt hij onwillig en hij wenscht daar niet verder op in te gaan.
‘Wat had hij te willen? Hij was geen mensch om alleen gelaten te worden.’
Dat is een beschuldiging, meester beseft dat, en wat kan hij er op antwoorden? Het is nu zoo, er is niets meer aan te veranderen, het leven grijpt ongenadig toe.
‘Tineke, een mensch doet wat hij kan, niet wat hij wil. En onze Fred, ja, hij had hier kunnen zijn. Misschien is het mijn fout wel, Tineke, maar het leven...’
Hij kan niet verder, hij heeft dien snik gehoord. Hij vermoedt en er is een angst over hem gekomen. Dit eenzaam hart, wie kent dit verborgen leven?
Hij zit zwijgend in den avond, hij durft de stilte niet storen, hij zou een gewond hart nog dieper pijn doen.
|
|