| |
XLIV.
Alle weken is Lina van den burgemeester daar. Hij glimlacht als hij het kind ziet, zoo'n leerlinge heeft hij nooit gehad. Daar zijn er meer die bij hem de noten hebben geleerd en het klaar kregen een fatsoenlijk dansje te spelen. Maar dit kind beleeft de muziek. Haar sierlijk handgebaar, de weeke en toch vaste slag en dit onfeilbare instinct dat den melodischen gang aanvoelt en zuiver sluit. Hij speelt haar voor, hij weet dat zij naast hem staat. Haar gelaat, haar oogen kan hij niet zien, maar hij voelt ze. Hij is niet langer de meester, noch zij het kind.
Hij reist naar Antwerpen en brengt vierhandsche bewerkingen van overtures en symphonieën mee. Ze bestudeeren die saam. Hij blijft niet bij de uiterlijkheden van maat, tempo en vingerstand. Hij peilt naar de diepte, achterhaalt den harmonischen groei van de muzikale volzinnen, den bloei van een akkoord, de wenteling van een melodie. Zij spelen te zamen en hij is weer jong. Het is een aarzelend vertrek, dan een jubelend voortschrijden in een land van stralende zon en ongestoord geluk. Pijnlijk is dit ontwaken, als het slotakkoord uitruischt en de handen geheven worden. Hij kijkt het kind aan, zij slaat de donkere, koele oogen niet neer. Er is een onbewuste gracie in haar gebaar als zij de sjaal omhangt en zooals zij gaat er geen ander kind in Rielen.
Als de Paaschvacantie uit is, staat haar moeder daar. Marie van den burgemeester, ze begint oud te worden, het is zoo ineens gekomen.
‘Ik moet u komen bedanken, meester, g'hebt veel voor mijn jongste gedaan. Ze zal naar een kostschool gaan.’ Ze zegt dat koel, maar ze kijkt meester niet aan.
‘Zoo,’ zegt meester. En hij weet niet wat hij nog zeggen zal. Dit kind wordt hem ontnomen, hij had het niet verwacht.
| |
| |
‘Naar een kostschool? En dan zal ze lang weg zijn? Zoo'n leerlinge heb ik nooit gehad, Marie. Stem en gevoel, ze leerde van zelf en lang zou ik haar niet meer kunnen helpen hebben...’
Ze knikt. ‘Daar zit muziek in. Van mij heeft ze dat niet gekregen,’ lacht ze bitter.
Het is Mei als dat kind van Fred geboren wordt en meester is peter, het komt hem toe.
Ze zitten ginder op de kamers te kluizen in de stad, ze zullen niet verloren loopen. Ze zitten maar mager in de meubeltjes, hoe gaat dat leven in de stad, weinig verdienen en veel verteren. Maar er is een jonge moeder, en een kind. Meester ondergaat weerloos die bekoring. En Fred is zijn jongen. Hij heeft plannen, schoone vooruitzichten. Vrienden hebben er voor gezorgd dat hij verbonden zal worden aan den Koninklijken Vlaamschen Schouwburg, denk eens, wat een eer. En dan verdient hij geld, en God weet waar geraakt hij nog. Dat is de eerste stap op de ladder. Hij staat daar aan het bed waar Lily rust en hij praat druk en met groote gebaren.
Meester knikt maar, het klinkt allemaal schoon. Hij vraagt of er zoo voor de zomermaanden niets anders te vinden is, vast werk, op een bureau. In den zomer moet een mensch ook eten, en wonen, en gekleed gaan. En een kind, dat vraagt veel.
Ja, ja, dat weet Fred wel, en zijn glimlach is licht medelijdend. Maar binnen enkele weken wordt het speelplan voor het komende seizoen vastgelegd en dan heeft hij zijn tijd noodig om zijn rollen te bestudeeren. De menschen üenken dat er niets anders te doen is dan wat regeltjes van buiten te leeren, een gebaar te maken en wat over het tooneel te stappen. De rol moet ingeleefd worden, in-ge-leefd en daar dient het rustige zomerseizoen voor.
Meester moet dat wel begrijpen. Maar eer hij 's avonds vertrekt, geeft hij het geld af dat hij op zak heeft, met zijn tramkaartje geraakt hij wel thuis. ‘Ge kunt dat misschien noodig hebben,’ zegt hij en Fred weet daar niets op te zeggen. Het geld, wat vuile briefjes, en dat ge het niet missen kunt.
Van heel den zomer hooren ze niets meer uit de stad dan een mager briefje, En zoo wordt het vacantie. Op een avond stopt een auto voor het meestershuis. Fred stapt uit en hij
| |
| |
helpt zijn vrouw met het kind veilig in het gangetje. De pakken komt hij achterop halen. De taximan wacht geduldig.
Meester zit met dien kleine van Nelleke Dielis in de kamer, hij is den pastoor bij gesprongen en hij werkt er zijn vakken grondig in, want binnen een maand trekt de knaap naar Hoogstraten. Hij hoort het gerucht in de gang en de verraste stem van Tineke. Fred komt hem in de deur te gemoet. ‘Vader, we zijn gekomen, lijk ge vroeger gevraagd hebt.’ Hij lacht hard en een beetje zenuwachtig.
Meester kijkt door het venster. ‘Met die auto daar?’ vraagt hij.
‘De tram is een eeuwig gesukkel!’ lacht Fred. ‘Ach ja, de man moet nog betaald worden!’
Hij gaat buiten, maar is dadelijk terug binnen. ‘Vader, ge hebt soms niet wat klein geld? De man kan zeker niet wisselen?’
Hij schiet in zijn binnenzak en bladert in zijn portefeuille. Tineke is hem vóór. ‘Kom, ik ga mee.’
Buiten wordt de auto aangezet. Op de markt staan nieuwsgierige menschen in de deuren. Lily zit met het kind op haar schoot. Tineke smeekt om het even te mogen dragen. Met gelukkige oogen staart zij het kind aan, hij kan het verlangen niet verbergen dat haar schoon en zeer jong maakt. Lily staat voor den spiegel en kamt voorzichtig de gekrulde haren, er zit een streep over de wang naar het oor, en de onderlip moet wat bijgewerkt worden.
's Avonds zegt Fred dat hij er goed voorstaat. Hij heeft het speelplan van den schouwburg aangekregen, de boeken zitten daar in het valies. Of hij nu bepaald aangeworven is? Ja, neen, of toch ja, of zoo goed als zeker. Vrienden vertelden het al, hij zal een dezer dagen het geschreven contract over de post krijgen. Misschien komt het hier wel aan, want hij heeft dit adres opgegeven.
's Anderdaags zit de zon al lang in de lucht, als ze naar beneden komen. Het kind heeft geschreid. ‘Doet het iederen morgen,’ zegt Lily luchtig, ‘zoo maar een gewoonte.’ Het zuigt gulzig aan de flesch en is rustig. Zij legt het te slapen in de oude wieg die Tineke van den zolder gehaald en zoo goed zoo kwaad het ging, in orde gebracht heeft. Ze zal nu met Fred op wandel gaan, hij heeft al zooveel verteld over de
| |
| |
rustige bosschen en de bloeiende hei en stadsche menschen moeten in den zomer hun voorraad gezondheid opdoen om er heel den winter mee toe te komen. Zij is heelemaal in 't wit en ze heeft een gelen stroohoed met blauwe korenbloemen opgezet. ‘Tineke zal wel even op den kleine passen?’
Ze zijn terug tegen de middag. ‘Wel aardig,’ zegt Lily als meester vraagt hoe ze de streek vindt. Hij dringt niet aan. De namiddag is heet, onder de boomen in het tuintje staat een bank; met een paar kussens is er een rustbed van te maken. Het kind zal ook slapen.
Meester zit met Sooike Dielis in de kamer. Intrest en winstberekening. Meester volgt de cijferende hand, als hij opkijkt kan hij in het tuintje zien, het slapende kind en de slapende Lily.
‘Wat ik allemaal al gespeeld heb?’ zegt Fred en hij glimlacht zelfzeker en overmoedig. ‘Ach Tistjongen, een winter is lang, en alle weken een ander stuk. En ge weet hoe ik gemakkelijk van buiten leer.’
‘Alle weken een ander ‘stuk?’ vraagt Tistje Sneyers. Hij legt zijn bril af, zijn kleine oogen staren Fred aan.
‘Alle weken, Tistje. En ondertusschen moeten d'andere ook onthouden worden, want het gebeurt dat de menschen een of ander stuk opnieuw eischen. ‘De Vondeling’ hebben we drie weken gespeeld, dag voor dag. Van alle kanten zijn de menschen komen kijken, van Mechelen, Lier, Brussel. Misschien van Rielen ook wel, of neen, daar zijn 's avonds zoo laat geen trams.’
‘En speel'de zoo nooit in den dag niet?’ vraagt Tist Sneyers.
Fred kijkt hem verrast aan, wat leeft er achter die vraag? ‘Zelden, jongen. 't Is altijd 's avonds te doen.’
‘En kun'de dan nooit weg? Als we hier nu eens een stuk aanleerden, en de hoofdrol open lieten voor u, zoo rond den tijd dat ze in de stad dat stuk ook spelen. Zou'de dan niet kunnen komen? Zoo maar voor één avond...’
‘Neen, Tist, dat gaat niet.’
‘Voor één enkelen avond maar,’ dringt hij aan. Hij smeekt, de droom is te schoon en hij kan er geen afstand van doen.
‘Neen, Tistje, dat zal niet gaan.’ Hij ziet wel hoe hij het ventje pijn doet. ‘En daarbij, daar is niet aan te denken,
| |
| |
Tistje, zoo'n stukken kunt ge hier in zoo'n kleine zaal niet opgevoerd krijgen. Geen schermen, geen kostuums... Neen, man, dat gaat niet.’
‘Ja, dat wil ik gelooven, als ge dat zoo zegt,’ berust Tistje. Hij zet zijn bril terug op en zoekt zijn naald. Als hij een paar steken gedaan heeft, legt hij zijn werk terug neer en aarzelend kijkt hij op. ‘En wanneer hebt g'eens tijd om... zoo nog een beetje te lezen?’
‘Lezen, Tistje?’ Ja, hij herinnert zich wel. ‘Als ik u daar plezier mee kan doen, Tistje!’
Hij bezint zich, zijn gestalte wordt kleiner, hij buigt ineen. Zijn stem jammert: ‘Laat mij terug naar moeder gaan! Wees niet langer ongevoelig voor mijn smeekingen. Zie; ik hef mijn handen tot u, ik kniel voor u! Laat mij terug naar moeder gaan...’
Een rilling vaart door Tistje Sneyers; hij schuift zijn werk op zij en glijdt van de bank. Hij staart een oogenblik star voor zich uit. Hij groeit, hij balt de vuisten en buldert: ‘Weg van mij, zoon van een aterling, niemand zal mij weerhouden mijn rechtmatige wraak te koelen...’
De kinderstem smeekt: ‘Zie, ik heb u niets misdreven, mijn handen zijn onschuldig. Zult gij u wreken op een kind? Neen, gij zult dit niet doen! Ook een vijand kan een eerlijk man zijn. Laat mij terug naar moeder gaan!’
Er groeit een misprijzende glimlach op het aangezicht van den ouden man. Met weidsch gebaar werpt hij een denkbeeldigen mantel om. ‘Mij is de wraak, en de wraak is zoet! Wachters, werpt hem in den donkersten kelder, dat ik zijn stem niet meer hoor!’
Trotsch en krachtbewust is zijn gang. Hij ziet niet om als het kind in doodsangst jammert: ‘Moeder! Moeder!...’
Tistje Sneyers staat aan de deur van zijn werkhuis, aan de breede poort van het koninklijk paleis. Zijn oogen glijden over zijn stoere krijgers, over het jammerende kind. Zijn lage werkbank, de versleten stoel en de grauwe zoldering, alles heeft nieuw leven gekregen in dit land van gelukkige verbeelding en koenen droom, die werkelijkheid is geworden.
Ze zijn naar grootvaders getrokken, naar de hoeve. De oude man heeft zijn kleinzoon niet herkend. Zijn ontgoochelde hoop heeft hij zich herinnerd, maar al te goed. Fred hiet hij, dat
| |
| |
weet hij wel, de zoon van zijn zoon; hij zit daar ergens in Antwerpen, ontworteld, verplant en verloren. Hij heeft die magere handen gezien, met de bleeke, lange vingers. En dat vrouwmensch kan hij niet zetten; de taal verstaat hij niet, en waarom moet dat aangezicht geschilderd zijn? Hij pakt zijn stok en trekt de hei in; ze hebben hem van heel den dag niet meer gezien.
Moeders vinden elkaar in het kind. Merieke en Lily en tusschen haar de kinderen. Maar meer ook niet, al is het niet gering. Het staat niet stil op een boerderij, en Merieke heeft een deel gekozen dat niet gering is.
‘Is dat alle dagen zoo?’ vraagt Lily met groote oogen. ‘Melken, voederen, verzorgen?’
‘Alle dagen,’ antwoordt Merieke rustig. Ze draagt twee melkemmers. De struische armen puilen uit de enge mouwen. Er ligt een schoone rust, een kalme evenwichtigheid op haar gezond gelaat. In het licht van de zonnestralen zijn haar haren als een kroon op haar hoofd.
Tegen den avond spant de knecht weer in. Meester staat met Fred onder de hooge boomen. Het is de oude hoeve, de lage gebouwen liggen daar rustig, de late zon gloeit in de hooge boomkruinen, op het donkere stroodak, op de witgekalkte muren.
‘Schoon, schoon,’ zegt meester en in die woorden klinkt zijn oude liefde, die niet sterven kan.
‘Schoon,’ herhaalt Fred, ‘een prachtig kader voor een openluchtspel.’
Het zijn maar woorden maar zij prikken als pijlen en het is of meester rilt. Het is zijn zoon, maar er staat een vreemdeling naast hem.
Half in de week reist Lily af, ze moet weten hoe de zaken in de stad staan. Ze heeft gezien hoe Tineke met het kind weg kan, ze mag gerust zijn. Ze zal spoedig schrijven, of ze komt terug, ja, dat zal nog best zijn.
Fred zit daar alleen. Hij slaapt lang, loopt wat rond; hij heeft een halven dag bij Fik van Sooi Delles gezeten, maar ze moeten daar niet genoeg naar hem geluisterd hebben, ze hebben hem later niet meer gezien. Het gebeurt wel dat hij naar een boek grijpt, en hij trekt er al eens uit, de bosschen in; het is zomer en de hitte drukt. Hij ligt onder de rustige
| |
| |
boomen, het mos is week en frisch, hij luistert naar de suizende stilte. Het is maar een stap van de haast onwezenlijke werkelijkheid naar het bekorende land van den droom. De stille glimlach is blijvend om zijn mond; hij buigt over het kind en knikt Tineke toe. De dagen verglijden, het leven is goed.
En toch, elken morgen wacht hij op een brief, hij beluistert dit groeiende geluid van stappen in het gangetje. Hij zal dan maar opstaan. Het kan zijn dat de brief beneden op de schouw staat; hij zal hem zien, het zal hem niet verrassen. Rustig zal hij hem openscheuren en glimlachend lezen dat zij nog vandaag terugkeert. Hij daalt de trap af, nog twee treden en hij zal zien. De schouw staat leeg; hij tracht onverschillig te doen en wenscht goeden morgen. De dag is grijs, voor hem gaat de zon laat en weiger op.
Tegen den middag komt een tram uit de stad. Van verre gilt het schrille gefluit over de bosschen en de gele zandheuvels. Nu zit hij in de huizen en hij houdt puffend stil. Misschien is Lily daar wel bij. Ze gaat door de straat, nu kan zij in het dreefje zijn, ze slaat het hoekje om, nu gaat ze op het marktje komen. Maar de straat ligt verlaten in de rust van den middag en dit verblindende licht van de hooge zon op het scherpe zand. Het zal voor een anderen dag zijn.
Zijn vader zit in de kamer met den kleinen Dielis. Fred luistert aan de keukendeur; hij hoort het donkere geluid van Tineke's stem, dat liedje herinnert hij zich uit zijn kinderjaren. Zij zingt het voor zijn kind. Hij glimlacht, haast pijnlijk. Hij moet zich losscheuren. Hij steekt het marktje over naar Tistjes. Daar krijgt hij den namiddag wel om.
Tot er dan eindelijk een brief komt. ‘Alle dagen herhalingen, ik kan hier niet meer weg. Als 't u ginder goed gaat, blijf dan nog maar een tijd, met het kind.’
Hij staat peinzend, hij ziet er oud uit. Neen, over zijn contract staat er niets in, het is ook niet noodig, zijn vrienden zullen daar wel anders voor gezorgd hebben. Daar ben ik gerust in, vader. En eigenlijk is hij hier goed, zijn gezondheid had den laatsten winter wel wat geleden.
Tineke vraagt: ‘En het kind mag blijven?’ Haar oogen glanzen als hij peinzend knikt. Zij zou kunnen dansen van geluk.
Eenige dagen kan hij het dragen, en langer niet. Zijn werk kan niet meer wachten; het winterseizoen is niet zoo ver meer af. Tineke helpt hem zwijgend zijn pakken maken. Er zijn
| |
| |
appels en peren, en versche boter en dat mandeke eieren kan hij ook hebben. Als hij vertrekkensgereed staat, steekt Tineke hem wat geld toe. ‘Voor het kindeke!’ fluistert ze. Hij kijkt haar aan, maar begrijpt dien blik niet, hij heeft het zijne te dragen en het is niet gering.
Neen, hij zal wel alleen thuis geraken, als er maar iemand tot aan de tram meegaat. Dat vader bedankt is, dat weet hij wel. Hij vraagt wanneer hij eens naar de stad komt, maar hij verlangt geen antwoord op die vraag.
Tot op het laatste oogenblik draagt Tineke het kind; zij kan moeilijk scheiden.
Zij wuift met de hand. Zij blijft wuiven als de tram reeds ver is. En dan zegt meester: ‘Hij zal er nog wel eens mee terugkomen.’ Hij heeft de tranen in haar oogen gezien en dat heeft hem zeldzaam bewogen.
Hij kan haar niet meer zeggen. Zijn angstige vermoedens zijn smartelijke zekerheid, hij moet alles in zijn hart verbergen. Hij moet alles zwijgen, hij gaat ingekeerd naast haar en kent haar leed. He verlossende woord mag niet gesproken worden, dit geluk is hun ontzegd.
|
|