wenschen. Donkere wijn fonkelt in de geslepen glazen, het kacheltje ronkt monter en buiten is 't weer aan 't sneeuwen gegaan. Oude, solide meubelen met sierlijk gesneden loofwerk; de warme, zware geur van sigaren.
‘En dan heb ik Nelleke Dielis bij mij gehad,’ vertelt meester, ‘voor haren jongen.’
De pastoor knikt. Hij heeft Stan menigen keer een flesch wijn gedragen, maar 't wilde niet helpen, 't was van kwaaien aard. Een moedig mensch, meester, ze mag er zijn, dat Nelleke.
‘Ze wil wat maken van haren jongen,’ zegt meester en dan voelt hij de oogen van den priester, ze laten hem niet los, hij leest er de onuitgesproken vraag in.
‘Wat wil'de zeggen, meester?’
‘Latijn moet hij leeren. Hij heeft dat zoo in zijn hoofd gezet.’
‘Latijn? Meester, help me eens, hier onder mijn arm.’ Hij geraakt recht in zijn zetel, dat is 't laatste van de geraaktheid en 't zal uit zijn arm nog wel uitgeraken, zoo hebben de dokters hem toch wijsgemaakt.
‘Latijn zal hij leeren, meester? En dat zei Nelleke Dielis? Zoo, zei ze dat?’ Hij neemt het glas in zijn handen en heft het naar het licht. Hij zet het terug neer. En dan fluistert hij: ‘Meester, wat is uw gedacht? Gij kent dat kind!’
‘Wie kent er een kind, meneer pastoor?’ Meester mag dat wel zeggen. ‘Geen klagen van, braaf, zoo wat gesloten, een zwijger, maar die zijn er meer. Ik zou er niet van verschieten dat...’
‘Waar zou'de niet van verschieten, meester?’
‘Daar kan een priester uit groeien, meneer pastoor.’
‘Zoo, meester, meen'de gij dat?’
Hij zit met gevouwen handen in den schoot, meneer pastoor, het is zoo onverwacht gekomen. Hij heeft er jaren op gewacht. Fred van den meester, hij had er langen tijd zijn hoop op gezet. En nu dit kind, het zal nog jaren duren.
‘Hoe was 't ook weer met Kerstmis in 't lied, meester? Een kindeke is ons geboren...’
‘Ook bij ons is een kind geboren,’ zegt meester en hij vertelt over den doop. Meneer luistert toe en hij knikt eens. En dan zegt hij: ‘Ik moet dat Dieliske toch eens bij mij doen komen... En hij is niet dom, zeg'de, meester? Ik zou hem wat