gepeinzen weegt en met sierlijke hand schrijft hij ‘Zeer wel’, of ‘Prachtig gewerkt’, ook wel eens ‘Jammer, het kon wel beter’. Morgen zal hij die aangezichten zien en de blije oogen.
Hij meent geluid te hooren aan de voordeur. Tineke kan nog niet terug zijn van Turnhout. Hij luistert scherp toe; het zal de wind geweest zijn. En hij buigt over zijn werk, hij moet er dezen avond mee klaar zijn.
En toch is er gerucht. Stappen in het gangetje en een donker, ingehouden gekuch. Zijn hart slaat snel en onrustig. Hij kan niet rechtstaan; als de deur opengaat moet hij niet vragen. ‘Ha, gij!’ zegt hij.
Hij ziet het bleeke gelaat van Fred en den glimlach om den mond.
‘Vader!’
‘Kom binnen, doe de deur dicht. Het is een hondenweer.’
‘Ja,’ knikt Fred. Hij kijkt rond, zijn oog moet aan het licht wennen. Hij neemt zijn klak af, de druppels lekken op den vloer.
‘Regent het zoo hard?’
‘Ja, neen..., als ge wat stapt, zij'de al rap nat...’
‘Stappen? Van de tram tot hier?’ Meester begrijpt niet. ‘En er is nu geen tram!’
Fred heeft zijn overjas aan den kapstok gehangen. Hij staat bij de kachel, zijn handen houdt hij koesterend boven 't vuur.
‘Hebt ge geëten?’
‘Ja, maar al een tijdje geleden. Als ge nog wat hebt...’
‘Tineke is niet thuis. Ik zal wel wat vinden. Schuif den koffiepot dichter. Ja, - en doe die natte schoenen uit.’
Hij moet hem bemoederen, het is zijn kind. Hij ruimt zijn schriften weg. Er is brood en spekvet, en suiker, - het is altijd zijn lievelingskost geweest, meester herinnert zich dat wel. Hij schenkt hem koffie in.
‘Eet nu!’ Hij kijkt hem vreemd aan, maar nu kan hij hem niets vragen.
‘Nog eens inschenken? Nog een boterham?’ Neen, en dan kijkt Fred zijn vader aan. Het is of alles stilstaat, hij zal dingen zeggen die... Zijn blik valt, hij slurpt nog eens aan de leege tas. Zijn lange, magere vingers trommelen op de tafel.
‘Dat ge zoo nog met den laten avond afkomt?’ vraagt meester.