Kroniek
(1942)–Emiel van Hemeldonck– Auteursrecht onbekend
[pagina 281]
| |
feest gevierd. Sooi Berten en Merieke De Ruyck. Maar nen boer, zeggen ze. De menschen weten altijd wat te vertellen. Fred is voor de gelegenheid overgekomen. Hij zal het nog ver brengen, hij heeft zijn bureel laten staan, hij heeft werk gevonden in het theater. Hij heeft zijn haar laten groeien en op het feest draagt hij een lang stuk voor. Het moet heel schoon zijn, maar Janneke Berten verstaat er niet al te veel van. Merieke en Sooi, ze zeggen niet veel. Sooi is drie dagen bij Klaasboer geweest, en hij weet wat hij aangestoken heeft, het is geen kleinigheid. Laat hem maar los, ge zult wat zien. Tegen den avond vertrekken ze met de kar, alleen. Klaasboer zal in 't meestershuis blijven slapen. Hij staat bij het peerd, hij slaat het in den rillenden hals, zijn hand gaat over den blinkenden rug. ‘Ju!’ hoort hij roepen. Het leer kraakt, de zweep knalt lustig. Klaasboer moet zich losscheuren. Hij kijkt de kar na tot aan de huizen van den kruisweg. Dan gaat hij traag binnen. 's Anderdaags kunnen ze hem niet houden. Hij trekt te voet af, wat geeft hij om den regen? Thuis ziet hij dat het werk ook zonder hem draait. Sooi zit in den stal en Merieke is met Stanske aan den afroomer bezig. Hij loopt met Sooi langs de akkers, van elk stuk moet hij de historie vertellen; hoe het gegroeid is, hoe de grond zich gezet heeft, hoe diep het water kruipt, wat hij er winnen kan en wat er zeker mislukt. Langs de weien en de kanten, en de hei die nog wacht. ‘Maar daar heb'de tijd voor!’ zegt hij en hij is jaloersch om die jeugd. Jong zijn en werken, dit eerlijke gevecht tegen den koppigen grond, en overwinnen. Dat duurt drie dagen, een week, veertien dagen. En dan begint hij gewaar te worden hoe het aan zijn handen ontsnapt. Sooi staat met den kalverkoopman te praten. Klaasboer mag er bij zijn, maar Sooi doet zijn goesting. ‘Gij zijt hier nu de baas!’ lacht Klaasboer, maar die lach mist gulheid. Hij zit mee aan tafel en eet zwijgend. Hij kruipt in den heerd. Het is van grootvader van hier en grootvader van ginder. En hij verstaat dat allemaal goed, zoo oud is hij nog niet geworden om koppig en dweers te wringen. Hij zegt: ‘Nu trek ik een tijdje naar ulie vader, ik ben nu rentenier en kan gemist worden.’ Hij hoopt dat ze zullen trachten hem te weerhouden: ‘Maar | |
[pagina 282]
| |
blijf hier, grootvader, we hebben u alle dagen voor een of ander noodig.’ Neen, ze zeggen niets, ze laten hem gaan; ze vinden het goed dat hij wat verandering heeft. Hij durft niet omzien als hij den weg naar Rielen inslaat; hij zou de hoeve zien liggen achter de hooge boomen, de open werf en hij weet dat hij zou terugkeeren, en wat zou hij hun zeggen? Als hij alleen is, staat alles duidelijk genoeg vóór hem. Zóó heeft hij het gewild, vrijelijk beslist, ongedwongen uitgevoerd. En het is goed zoo. Zijn vader heeft ook afstand gedaan; nu is het zijn beurt, wat wil hij klagen? Zoo gaat het leven. Maar hij mag er niet te veel aan denken, zijn hart hangt met alle vezels aan hoeve en grond, het is zijn leven, het verlangen schreit in hem en diep in hem, zooals in ieder mensch, leeft het kind dat niet ontzeggen kan. Er zijn nachten dat hij lang wakker ligt, het ruischen van de boomen is een vertrouwd lied, in den bleeken morgen ziet hij de vreemde woning. Hij zit alle dagen in de eerste mis. Hij eet zijn spek en rookt zijn eerste pijp. Hij kuiert wat in het tuintje, hij loopt daar als een leeuw in de kooi. Meester is naar school, het stille Tineke is aan haar werk. Hij staat wat op 't marktje te kijken, hij zal eens in de hei trekken, over den Konijnenberg en zoo door de bosschen. Hij kan toch niet alle dagen naar Janneke Berten gaan? 's Avonds trekt hij al eens met meester rond. Ze hebben een uurtje bij den pastoor, die heeft zoo geren dat er iemand wat praten komt, nu hij daar half lam ligt van die laatste geraaktheid en zoo maar wat brabbelen kan. Of hij zit in het tuintje, er staat nogal wel onkruid in, maar als de week voorbij is, kan hij geen graspijltje meer ontdekken, de rozelaars zijn aangebonden en de verwelkte bloemen moeten maar alle drie, vier dagen uitgesneden worden. ‘Konijnen moest ge houden,’ zegt hij tegen meester, ‘g'hebt daar een stal, daar is wat afval en hier of daar kun'de wel wat klaver krijgen. En als 't mij te doen stond, kwam er een geit.’ Het is een schrei naar werk en bezigheid en meester heeft dat wel gehoord, maar hij weet dat hij niet toegeven mag. Die boom mag niet verplant worden; hij zal geduldig wachten. Zeventig jaar, nog kloek en gezond, heel zijn leven met peer- | |
[pagina 283]
| |
den en vee omgegaan en nu met geit en konijnen gaan boeren? En op een morgen zegt Klaasboer: ‘Ik ga eens kijken!’ Meester moet niet meer vragen, hij heeft de nauw verborgen vreugde in die stem gehoord. Klaasboer trekt naar den barbier. Bamiswind ruischt in de hooge linden langs den weg. Ploegweer en Klaasboer glimlacht. De barbier vraagt zoo: ‘Naar een feest, baas, zoo midden in de week?’ Hij kijkt niet om als hij den weg door de bosschen inschiet. Blaren, bont en bruin, wervelen neer, de wind is een zotte gast, de lange berketakken zwieren en het gonzende geruisch in de dennenbosschen wordt een donker fluiten vol geheim. En dan plooien de velden open, het gele groen van de malsch gegroeide rapen, en de beetakkers. Klaasboer ziet dat alles met rustigen blik. De weiden en het laatste vee, hij kan niet aan de bekoring weerstaan en kruipt door den draad, hij moet die kalveren van dichtbij zien. Zijn oogen gaan met welgevallen over de malsche ruggen, hij grijpt in het donkere vel. Hij kan tusschen de boomen de muren van de hoeve al zien. Hij is blij als een kind en zijn stap is licht. Hij ziet de hennen op de werf, en dat moet Stanske zijn. Even blaft de hond, dan komt hij kwispelstaartend aangekropen. ‘Stil, Carlo, stil!’ Hij voelt de gulzige tong in zijn hand. ‘Ja, ik ben het,’ zegt hij als hij tegenover Merieke staat. Hij schaamt zich niet dit te zeggen. Hij vraagt naar Sooi en hij verneemt dat hij met den ploeg in d'akkers zit. ‘'k Had het wel gepeinsd,’ zegt hij monkelend. Ze moeten hem den weg niet wijzen, het moet de laatst ontgonnen hei zijn. Hij slaat den weg langs de dreef in, de bladeren ruischen onder zijn voeten, blinkende vinken pinkpinken op een tak, of scharrelen in 't loof naar de glanzende beukenootjes. Daar ligt de hei, ros van de laatste regens, en ginder gaat Sooi achter het peerd. Achter het peerd, hij zelf heeft het jaren gedaan en nu doet het een ander op de gronden die hij op de hei bevochten heeft. Daar hangen kraaien op den wind, ginder wandelen ze in de voren. ‘Kom'de eens zien?’ roept Sóoi van verre. Groot en rustig komt hij achter het peerd aangestapt. Hij werpt den ploeg schuin: het peerd dampt en hinnikt. | |
[pagina 284]
| |
‘Gij hebt nog geploegd,’ zegt Klaasboer, en zijn oogen volgen de rechte lijn van de voren. Hij staat bij den ploeg en hij legt zijn hand op den staart. De vaste greep van zijn hand om den ploegstaart; er schiet een verlangen door hem en hij durft niet opzien. Het peerd kijkt om, de bellen rinkelen en Klaasboer grijpt naar het leidsel. Hij staat daar als een kapitein aan het stuur. ‘Ja,’ zegt hij en hij kijkt op naar Sooi. ‘Eigenlijk ben ik blij dat ge gekomen zijt,’ zegt Sooi, ‘maar ik weet niet of ik zal durven vragen wat ik wel wilde.’ ‘Wat is er?’ ‘Ik dacht het dezen morgen maar. Het is niet te vroeg als we alles op tijd in 't zaad willen hebben. Ik dacht: als grootvader nu hier was...’ ‘Hij is hier,’ zegt Klaasboer donker. ‘Als die hier was, stak hij misschien wel een hand toe. Hij is van de jongsten niet meer, maar van ploegen kent hij wat. ‘Ja, daar kent hij wat van,’ herhaalt Klaasboer en hij laat den ploegstaart niet los. ‘Dan konden we met twee ploegen,’ zegt Sooi en hij kijkt tersluiks den ouden boer aan. ‘Een hier, en een ander tegen de meerschen aan.’ ‘Ha, hadt ge dat gepeinsd?’ zegt Klaasboer. Hij haalt zijn horloge boven. ‘Nog anderhalf uur.’ En plots: ‘Laat mij maar hier, hier ja!’ Hij staat in de voor, hij ment het peerd, rustig schiet de ploegschaar in den malschen grond, die openwentelt in een breede baar. De ploegstaart steekt stevig in zijn hand, de geur van het peerd komt hem te gemoet, met rustigen stap gaat hij over het land. Hij ploegt tot den middag, hij ploegt in den namiddag en de avond vindt hem op den akker. Drie dagen ploegt hij; 's avonds voelt hij zich moe, zijn gelaat gloeit. Hij slaapt als een steen, maar als de eerste haan kraait, staat hij op de werf. Hij spreekt niet meer van heengaan. Merieke heeft hem de kelderkamer gereed gemaakt, zijn eigen bed staat daar en de hooge eikenhouten kast. Daar heeft zijn vader lange jaren geslapen, als hijzelf hier in zijn jong huwelijk op de hoeve zat. Nu is het zijn beurt en hij kan het begrijpen. Het leven moet zijn gang hebben. |
|