| |
XL.
Na Nieuwjaar gaat de oude Jane liggen. Puur van sleet, de dokter vindt geen letsel. Ze klaagt niet, ze ligt goed en ze voelt niets meer van de vermoeienis die haar de laatste weken drukte. De dokter staat met haar pols in zijn hand en dan schudt hij het hoofd. Hij betrouwt het niet, hij staat daar alle dagen. En tegen meester zegt hij: ‘Gaat uit lijk een keerske.’
Ze spreken van bedienen, maar wie zal haar dat zeggen? Meester buigt over haar en fluistert. Haar oogen volgen zijn lippen. ‘'k Versta u niet goed!’
Hij zal het luider zeggen. Ziek is ze eigenlijk niet, maar van de jongsten mag ze zeker niet genoemd worden. En ge kunt nooit weten wat er kan gebeuren. Winterweer is gevaarlijk weer en gereed zijn kan geen kwaad.
Ze heeft geknikt, in schoonen eenvoud. ‘Laat meneer pastoor maar komen.’
En hij is gekomen. Het heeft lang geduurd. Meneer pastoor is oud en hij kan daar niet goed meer tegen, het gaat te veel naar zijn hart. Hij staat in de deur van de kamer en ze zien de glimmende tranensporen op zijn aangezicht. ‘Maak maar alles gereed,’ zegt hij.
Een schoone bediening, lijk er weinig gebeuren. De oude Jane bij haar volle verstand en ze bidt mee, van 't eerste woord tot het laatste.
Het is of ze alle dagen wat dieper in het kussen zinkt. Ze ligt te praten, en dan slaapt ze wat. Het verleden herleeft, ze vertelt over den timmerman en zijn schielijken dood, en haar oogen zoeken naar Tineke. Ze moet die jonge hand voelen. Oude liedjes worden in haar wakker, ze neuriet ze met gebroken, heesche stem en haar hand teekent het jonge gebaar.
Ze vraagt naar Fred. Ze vraagt naar zooveel. Maar ze herhaalt de vraag en dringt aan, met kinderlijke koppigheid. Zondag
| |
| |
zal hij komen, maar ze schudt het hoofd; haar oogen smeeken. Ze zullen dan een telegram laten.
Ze gaat den avond in en wordt onrustig. Er groeit een blos op haar aangezicht, dat jong wordt. Ze moeten met haar bidden, den paternoster. Bij elk gerucht gaan haar oogen naar de deur. Haar adem schuurt en haar oogen glanzen.
Het is nacht als Fred daar is. Jane ligt hem aan te kijken, ze zegt geen woord meer, maar ze is gelukkig.
Ze zitten te bidden en Jane luistert. Haar lippen gaan al eens mee, maar er zit geen klank meer in de stem. Het groote kruisbeeld staat daar tusschen twee brandende kaarsen. Daar hangen de oogen van de oude Jane aan. Meester staat bij haar, hij gaat met een doek over haar voorhoofd en de magere haren. Zoo stond Jane bij Anna zaliger, zijn vrouw. Dit oude, doodversleten mensch, en meester voelt hoe zwaar hem dit verlies zal vallen.
Ze bidden den nacht door. Twee keer heeft Jane de rechterhand opgeheven, haar mond beweegt of ze wat zeggen wil, ze doet moeite om er de woorden uit te krijgen, maar het gaat niet meer. Ze zinkt nog dieper in het kussen, er zit een grijns om haar mond, die milder wordt en tot een glimlach groeit. En dan sluit meester haar de oogen.
Drie dagen ligt ze. Jane moet schoon geweest zijn in haar jeugd. Ze is schoon in den dood.
De klokken luien; ze heeft een schoonen uitvaartdienst verdiend, dat stond beschreven. Haar plaats had ze vroeger al aangewezen: onder den breeden wilg, tegen den kerkmuur aan. Adriana Goedertier, oud 76 jaren. R.I.P.
Een leegte in huis en een gemis. Maar het leven staat niet stil. Tineke zal haar werk overnemen, ze kan dan nog wel aan den naad helpen als er wat tijd overschiet.
Er wordt in de gemeente van gesproken dat ze zijn school zouden splitsen, er zijn te veel kinderen. Hij zal met de jongens zijn handen al vol hebben. Twee groote kanten, de meisjes links en de jongens rechts. De kleine meisjes, de argelooze gezichtjes; en de groote meisjes, het is niet goed dat ze daar zoolang blijven.
En Lina van den burgemeester, zijn oogen rusten met welgevallen op dit kind. Die donkere oogen en blauwzwarte haren, ze heeft dat niet van haar moeder. Hij heeft haar vader
| |
| |
nooit gezien, al jaren dat ze er niets meer over gehoord hebben, misschien al lang dood en begraven. Haar moeder zit al dien tijd bij vader op de boerderij. De burgemeester heeft er nog wat aan, hij heeft veel verloren aan zijn vrouw.
Marie van den burgemeester, ze draagt haar malheur in alle deftigheid. Ze brengt haar kinderen goed op. Jozef, hare jongen, hij is naar Leuven, dokter zal hij worden en meester denkt met bitterheid aan zijn jongen, die in Antwerpen zijn tijd verprost. En Lina, haar meisje, ze is altijd bij den meester op school geweest, later zal ze wel op kostschool moeten.
Marie is op een avond in het meestershuis geweest. Neen, klagen kwam ze niet doen. Ze komt voor haar kind vragen wat zij vroeger voor zichzelf gevraagd heeft. Die piano staat daar thuis nog en naar ze zelf oordeelen kon moest het kind wel stem hebben. Ze slaat haar oogen niet neer als ze vóór meester staat, maar haar eerste woorden zijn aarzelend en er zit een vreemde klank in haar stem. Of meester haar pianoles wil geven? Hij knikt, hij heeft er zelf al eens aan gedacht, het kind is wellicht de beste stem uit zijn klasse. Hij zal dat zeker doen. Hij glimlacht en het ligt hem op de lippen dat hij hoopt met het kind meer succes te hebben dan met de moeder, maar hij zegt dat niet. Van morgen af mag ze al komen. Hij hoopt maar dat moeder er de hand aan zal houden dat de les thuis geleerd wordt, alle dagen en op vaste uren .‘Zooveel zult g'er ook nog wet van kennen?’ glimlacht hij.
Zij knikt, maar glimlachen kan zij niet. Het is lang geleden en het leven staat tusschen hen. Het is niet mild voor haar geweest.
‘Lina is een gewillig kind,’ zegt ze en een ander antwoord geeft ze niet. Zij kijkt niet om als zij gaat.
Tegen den avond is het kind daar. Hij laat haar een lied zingen, de kinderlijke gezangen van de school; hij zit aan het klavier en slingert arabesken doorheen de eenvoudige, zuiver gezongen melodie.
Hij zit met haar aan de tafel en verduidelijkt haar de beginselen van de notenleer. Hij ziet haar aandachtige oogen, het zuiver gesneden profiel van haar gelaat. Aan de piano leidt hij de tengere vingers op de toetsen. De tijd vliegt, het verrast hem. ‘Dag meester!’, en die stem treft hem. Hij kijkt het kind achterna.
Als het vacantie wordt, komt Fred niet naar huis. Het is
| |
| |
nu in 't dorp ook geweten dat meester er geen studiegeld meer insteekt. Ze vertellen dat hij een prachtige plaats heeft, consul of iets dat er mee in verband staat, hij zal zijn weg wel maken. Maar meester weet beter.
Hij komt zooal eens thuis, onverwacht op een avond, de reis van Antwerpen naar Rielen is niets meer. 's Anderdaags vroeg in den morgen vertrekt hij met de eerste tram. Meester heeft hem dat geld niet kunnen weigeren, hij moet toch gekleed gaan en schoenen dragen en van zijn eigen geld schiet er dat niet over. Maar ziet hem eens gaan en hoort dat maar eens aan als hij mannen van zijn jaar tegenkomt. Hij zit in de stad, en dat is ver. En een mensch met een geleerdheid.
Eens heeft meester naar dat meisje gevraagd! Ja, hij gaf toe dat hij haar nog zag. Alleen van honger sterven, en hoe durf'de denken op twee, had meester schamper gezegd. Maar het was een kennis voor hem, meer niet. Ze verdiende haar brood zelf, ze was verbonden aan een schouwburg, een eerlijk, deftig meisje. En beiden hielden ze van de kunst. Dat woord heeft een wijding in zijn mond.
Tineke wil weten wanneer hij weer naar huis komt. Hij ziet den honger in haar oogen niet. Zijn antwoord is zorgeloos en luchtig en hij beseft niet dat hij haar pijn doet. Vroeg in den morgen gaat Tineke mee naar de tram, ze draagt het pak, laat in den avond heeft ze van alles bijeen gezocht. Hij neemt het aan en aan een dankwoord, denkt hij niet. Als hij van uit de tram nog eens met de hand groet, is Tineke den heelen dag gelukkig. Een menschenhart is gauw voldaan.
Janneke Berten en zijn twee zonen, ginder in de meerschen. De menschen lachen er eens mee: doodwroeter, maar ze weten niet wat ze zeggen. Ze zien de boerderij vooruitgaan. Het is begonnen met de nieuwe stallen, nu jaren geleden. Hij heeft het mogen hooren, dat Janneke. Hij zal de koeien nog wel een zetel geven om in te rusten en 's nachts een bed om in te slapen! Wie Janneke kende, wist wat hij daar om gaf. Scherp met zijn woord, maar eerlijk; een beetje traag van begrip, maar koppig rechtdoor, desnoods dwarsdoor als hij begrepen had. Lachen ze nu nog met Janneke's stallen? Of met zijn overdekte mestputten? Janneke heeft een machine-stal, de boeren lachen er niet mee, er is al een dozijn afroomers in 't dorp, maar Janneke was de eerste om er een te koopen.
| |
| |
Hij boert daar met zijn twee zoons. Ze hebben allebei op de banken gezeten bij meester De Ruyck, in de dagschool en in de avondschool. Ze hebben den aard van hun vader, zwijgers, maar wroeters. Janneke Berten heeft veel te vroeg zijn vrouw verloren, dat is de eenige donkere vlek in dit gelijkmoedige leven van arbeid en taaie vlijt. In het najaar trouwt Peer, zijn oudste. Dan is er weer eigen vrouwvolk op de hoeve.
Hij heeft eigenlijk meer zin in Sooi, zijn jongste. Hij is een zoeker, hij snuffelt in de boeken, hij wil van alles 't fijn weten en hij heeft iets van den bandhond: hij lost niet gemakkelijk wat hij vast heeft.
Meer dan eens zit hij bij den meester. Alles wat in ‘De Boer’ staat, begrijpt hij niet volkomen. Hij heeft zijn rijtje vragen gereed, en als hij het antwoord krijgt, heeft hij wat tijd noodig om dat te verwerken.
Hij heeft al eens moeten wachten op meester. Hij zit in de keuken en houdt de meisjes in 't oog. Ze kunnen goed weg met de naald; hij glimlacht als hij er aan denkt hoe hij met zijn grove werkhanden een naald zou moeten vasthouden.
‘Iedereen 't zijn,’ zegt Merieke en ze kijkt van haar werk op. ‘Gij met de riek, en ik met een naald, zoo hoort het.’
‘Ik zou het hier niet gewoon worden,’ zegt hij en hij kijkt rond. Hij is gewoon aan de open vlakte, zon, wolken.
‘Waarom niet?’
‘Zou'de gij het gewoon worden op een boerderij?...’
‘Ja, en waarom niet?’
Hij kijkt haar verbluft aan. Met vrouwvolk weet ge nooit hoe ver ge staat. ‘Zoo,’ zegt hij, en hij moet dat eerst verwerken.
Als hij's Zondags in de hoogmis zit bemerkt hij haar onder den preekstoel. Een echte juffrouw, zie dat maar gekleed gaan. En dat zou het op een hoeve gewoon worden!
Hij stapt achter den ploeg, het malsche land golft open, en dat woord laat hem niet los. Hij zit er over na te peinzen als ze 's avonds in den heerd zitten.
Hij komt nog al eens meer bij den meester, hij heeft altijd een of ander aan de hand. Hij ziet er niet tegen op, een tijdje te wachten. Merieke kent zijn stap al. ‘Dieë van Janneke Berten is daar weer!’ fluistert ze naar Tineke. Wat later is
| |
| |
het: ‘Sooi Berten is daar!’ En ten slotte wordt het ‘Sooi!’
Ze zitten zoo maar wat te klappen, 't is goed of slecht weer, er is veel of weinig werk. Hij kan luisteren naar die jonge meisjesstem, het is een vol, gonzend geluid dat hem rustig maakt. Het spijt hem wel als meester wat vroeg aankomt. Hij zal den volgenden keer zorgen dat hij thuis wat rapper weg geraakt.
‘G'hebt den loop naar 't dorp?’ vraagt zijn vader.
‘Ja,’ antwoordt hij en meer kan hij niet zeggen. Wat is er tusschen hem en dat meisje?
Als Peer, zijn broer, trouwt, voelt hij dat hij daar te veel zit. Nu misschien nog we niet, maar dat komt wel, en vlug.
Hij zit in de keuken bij meesters. Hij kijkt de doening van de meisjes na. ‘Waarom wascht ge zoo dikwijls uw handen?’ vraagt hij.
‘Zie'de niet dat ik aan een trouwkleed werk?’
‘Ha, is dat een trouwkleed?’
Zijn oogen hangen aan de glanzende stof, aan de vlugge meisjeshanden, aan dat gebogen hoofd.
‘Wanneer maak'te uw trouwkleed?’ vraagt hij plots. Hij is over zijn woorden verrast en als zij hem spottend toewerpt: ‘Trouwen doe'de niet alleen!’ wordt zijn verwarring nog grooter.
‘Wacht maar tot de heeren uit de stad komen!’ zegt hij.
‘Als die van den buiten niet willen, moeten we wel op d'anderen wachten!’ glibbert ze en nu kan hij niets meer antwoorden.
‘Ja,’ zegt hij. Hij zal dan maar gaan. Hij staat recht en zegt: ‘Hier zijn toch geen heeren?’
‘Neen?’
‘Een boer is toch geen heer?’
‘Kun'de niet weten!’ glimlacht ze. ‘Probeer eens!’
Hij probeert en blijft komen. In 't dorp klappen ze er al over.
Een kalverkoopman is bij Klaasboer geweest en heeft gezegd: ‘Kortelings aan de feest?’ Die mannen weten alles, draven over alle wegen en waar ze de nieuwtjes vangen, begrijpt ge niet.
‘Zoo,’ zegt Klaasboer en hij haalt de schouders op. Wat maakt dat gepraat hem?
| |
| |
‘Merieke van den meester en dien jongste van Janneke Berten.’ Als hij dat hoort, kijkt hij op. ‘Mensch, wat vertel'de?’ zegt hij scherp.
Hij kan het moeilijk gelooven, maar de man houdt voet bij stek. ‘Zoo,’ zegt Klaasboer. Hij staat daar met de handen in de zakken. Hij ziet den man niet meer, hij heeft werk genoeg met zijn eigen gedachten.
Hij kuiert zoo wat over de werf, zijn volk gaat en keert; hij loopt langs de weien en staat op de grazende dieren te zien. Tot aan de hei gaat hij, voorbij het land. Alleen, groot en eenzaam. Hij keert traag terug, de hoeve ligt vóór hem, rustig onder de hooge boomen.
Hij eet zwijgend. Het gepraat van de arrebeiers beroert hem niet. Hij recht amper het hoofd als ze naar huis trekken; ze halen een kool uit den haard en paffen aan. Stanske ruimt de potten en borden weg; ze hangt een ketel boven 't vuur. En dan wordt het stil in den huis.
Hij zit in het vuur te kijken, het spelende, grillige vuur. ‘Ga maar slapen,’ zegt hij tegen Stanske. Hij heeft nog wat te doen.
De oude droomen dit plotse, overweldigende vergezicht. Zijne jongen weet niet wat hij hem destijds aangedaan heeft met niet te willen komen. Hij had gelijk, dat geeft hij toe; hij heeft hem zelf op dien weg gezet. Maar dat alles hier aan vreemden zou gaan, deze kamer, het huis, de stallen, de boomen en het nieuwe land dat hij met taai wroeten ontgonnen had, - dat kon hij niet zetten. Het heeft hem gemarteld, in silte, hij kon daar niet mee te koop ldopen. En nu, hij durft er haast niet aan denken. Hij kent Janneke Berten genoeg, hoe dikwijls heeft hij er jong vee aan verkocht. Hij houdt van dien zwijgersaard en van boeren kent hij wat, dat heeft hij al langer gezien. En de appel valt niet ver van den boom; zijn mannen zullen den aard naar geen vreemden hebben. Merieke, zijn kleinkind, er komt een verteedering over hem. Hij moet terugdenken aan zijn eigen huwelijk, zijn vrouw die goed was en zijn leven boordevol vulde. Het kind en de eerste stapjes over den zandbestrooiden vloer. Het is lang geleden, het ligt een eeuwigheid achter hem. Maar het komt terug, hij voelt het. Eigen volk in dit eigen gebouw. Eigen volk op d'eigen akkers. En een kind.
| |
| |
Hij zit in het vuur te staren; de laatste vlam is gevallen, de turven gloeien als de wind in de schouw slaat. Klaasboer glimlacht, dit geluk is laat gekomen en hij kan het moeilijk dragen.
Den volgenden avond zit hij bij den meester. ‘Zoo maar eens gekomen,’ zegt hij en zijn glimlach verbergt zijn diepste gepeinzen. De dagen lengen, het voorjaar is gekomen, de groene avondhemel wil niet duisteren. Hij heeft Merieke in d'oog, ze zit over het naaiwerk gebogen en af toe kijkt ze op, ze begrijpt dien glimlach niet.
Klaasboer nipt aan den borrel dien Tineke geschonken heeft. ‘Zonde dat ge dat alleen moet drinken,’ zegt hij, ‘komt hier 's avonds zoo geen gezelschap om te buurten?’
‘Dat gebeurt,’ zegt meester. ‘Tistje Sneyers loopt al eens binnen en Fik van Sooi Delles, ge weet wel, met zijn houten been...’
‘En Sooi van Janneke Berten...’ zegt Merieke aarzelend, maar ze kijkt van haar werk niet op.
Klaasboer rukt om. ‘Ha, Sooi van Janneke Berten...’ Hij wil nog wat anders zeggen, maar hij hoort stappen in het gangetje, er schuift een schaduw voorbij, en de deurklink slaat. Sooi van Janneke Berten staat in de deur.
‘Allemaal!’ groet hij. Dan ziet hij Klaasboer zitten. Hij kijkt vragend rond. En dan zegt Merieke: - wat zit ze zoo op dat werk te pieren? - ‘Dat is onze grootvader, Sooi, ulie vader kent hij beter.’
‘Dat moet er een van Janneke Berten zijn,’ zegt Klaasboer en zijn oogen hangen voldaan aan den jongen man. ‘Dan kom'de gij zoo maar wat buurten?’ vraagt hij. Er zit iets ondeugends in zijn stem.
‘Ja, - zoo wat buurten,’ antwoordt Sooi onzeker.
‘Hij komt hij alle dagen zoo eens binnengesprongen,’ glimlacht meester. ‘Niet voor mij, maar ons Merieke zal daar meer over weten te vertellen.’
‘Ha, zitten we zoo ver?’ Hij laat Merieke niet los, hij heeft haar verwarring wel gezien. ‘Merieke, schenk hem ook nen borrel, dan zit ik niet alleen.’
Zij gehoorzaamt en daar zit Sooi Berten bij Klaasboer en zij tikken aan. Klaasboer wil weten hoe het op de boerderij zit en hij luistert naar Sooi Berten. Hij knikt en hij wil wat zeggen, maar krijgt de kans niet.
| |
| |
‘En als ge 't nog beter wilt weten, moet'te maar eens komen zien. Onze vader zal er niet kwaad om zijn.’
Klaasboer knikt en zijn oogen staan peinzend. ‘Dat kon ik wel eens doen,’ zegt hij. Hij proeft nog eens aan zijn borrel, zijn hand ligt op de tafel, hij trommelt met de vingers.
‘En waar trek'te gij naartoe als... als 't zoo ver is?’
‘Als ik dat maar wist!’
‘Zoo, ge weet dat niet?’
‘Als ik dat maar wist. Thuis blijven, dat gaat niet. En naar 't fabriek wil ik niet. Ik zal van armoe moeten wachten tot er iets open komt. Dat gebeurt zoo als eens onverwacht.’ Hij zegt dat Verbeten en zijn oogen zoeken Merieke.
‘Ja, dat gebeurt zoo al eens onverwacht,’ zegt Klaasboer. Sooi Berten begrijpt dien glimlach niet, maar oude menschen doen soms zoo raar.
Klaasboer klapt niet van naar huis gaan. De luiken worden gesloten, het licht gaat aan. En dan zegt hij: ‘Kan ik hier tusschen de lakens kruipen? Ze weten er thuis van, een van de arrebeiers is gebleven...’
Meester vraagt niet, hij zal het straks wel weten. Sooi Berten trekt er van door. Als hij in de deur staat, zegt Klaasboer: ‘Morgen zie'de mij, zeg dat tegen ulie vader.’
Lang blijft hij niet op, hij heeft een paar uur in de beenen. Hij staat naast Merieke, met de handen in de zakken. ‘Zoo, ge wilt er van door trekken? Weet ge wel goed wat gaansteekt?’
Het meisje knikt zwijgend.
‘Vergeet ge niet dat hij een boer is?’
Neen, dat weet ze.
‘G'hebt gij altijd met schaar en naald omgegaan. Da's kinderspel tegen dat andere.
‘Da's niks!’ zegt ze kort en beslist.
Hij kijkt haar lang aan. De jeugd staat vóór hem en hoe graag heeft hij die kordate stem gehoord.
‘Mijn kind!’ zegt hij en het is als een snik. Hij moet zich omkeeren. Maar hij beheerscht zich. ‘Hij zal goed boeren, hij kent er wat van.’ Zij is hem dankbaar om dit woord, hij ziet haar glanzende oogen.
Hij is laatst op met meester. ‘Wanneer trouwen die?’ vraagt hij plots.
| |
| |
‘G'hebt het gehoord, er is niets te vinden.’
‘Zoo!’ zegt hij. Dan recht hij het hoofd. ‘Ze moeten naar mij komen!’ fluistert hij.
‘Naar u? Naar u?’
‘Heb ik niet lang genoeg gewacht?’ breekt hij uit.
‘Ha,’ zegt meester en dan begrijpt hij. ‘Wat zullen ze blij zijn!’
‘Niet gelijk ik!’
‘Vader!’
Ze staan tegenover elkaar en er moeten geen woorden meer gezegd worden. En lijk toen hij nog een kind was, knielt hij voor vader en vraagt een kruiske.
's Anderdaags zit Klaasboer bij Janneke Berten. Hij loopt de stallen mee af, kruipt in de schuur, staat over de verkens gebogen; ze trekken de wei in en keuren het vee. Ze stappen langs de akkers, het koren is goed den winter doorgeraakt en de weien mogen gezien worden. ‘Schoon gedoen!’ zegt Klaasboer.
‘Moet'te tegen mij niet zeggen,’ glimlacht Janneke. ‘Onz' mannen, dat zijn ze...’
‘Ha!’ zegt Klaasboer. Als hij Sooi ziet, vraagt hij: ‘Wat zou'de er van denken, bij .mij ginder?’
Sooi ziet hem onwillig aan. ‘Wat meen'de daar mee, Klaasboer? Eerste April is voorbij.’
‘Ik meen wat ik meen. Is Merieke mijn kleinkind niet? Zit ik ginder niet alleen?’
‘Mensch, wat zeg'de daar?’
‘Daar moet jong volk komen,’ zegt hij donker.
‘Vader, wat beteekent dat allemaal?’ vraagt Sooi vertwijfeld. Hij durft het niet gelooven, het is te schoon.
‘Laat ons praten,’ zegt Klaasboer. Met rustigen, zekeren stap gaat hij naar binnen.
Ze zitten aan tafel. Ze wegen hun woorden- er wordt over een leven beslist.
|
|