Kroniek
(1942)–Emiel van Hemeldonck– Auteursrecht onbekend
[pagina 266]
| |
En Fred van den meester, hij studeert in de stad. Meester gaat er een advocaat van maken, of een doktoor, hadden ze gezegd. Maar hij is alle weken thuis, elken Zaterdag is hij daar met de laatste tram, en 's Maandags vertrekt hij met de vroegste. Gemakkelijk moet het niet geweest zijn, hij blijft al langer weg, het duurt soms een maand vooraleer de kameraden hem weer in de hoogmis zien. Als het winter wordt staat Tistje Sneyers daar elke week, hij heeft altijd wat noodig, en zoo geraakt hij te weten wanneer Fred weer thuis is. Ze zouden geren rond Kerstmis spelen en wat kunnen ze zonder Fred? Meesters aangezicht betrekt als Tistje daar over begint. Maar er is iemand afgebrand, of er is ergens groote tegenslag geweest in den stal, of een sterfgeval in een arm gezin, en de gilde moet spelen, het is voor een goed werk. Fred krijgt zijn rol, en Fred speelt. Ze kunnen met het volk geen weg, ze moeten met Koningen nog eens spelen. ‘Zie'de wel!’ triomfeert Tistje. Maar meester denkt op andere dingen en hij kan dat aan iedereen niet zeggen. Ze spelen nog eens rond Paschen en dan is het genoeg, Fred glimlacht als vader over studeeren spreekt; hij heeft nog drie maanden tijd vóór het examen. ‘Wat moet ik met die kaartjes doen?’ heeft Tineke gevraagd. Fred heeft de theaterkaartjes uit haar handen gerukt. Waarom liet hij ze ook in zijn kleeren steken? Kan ze zijn jassen niet uitborstelen en kuischen zonder in de zakken te gaan snuffelen? Hij ziet hoe het meisje schrikt en hij haalt de schouders op. 's Morgens gaat Tineke met hem naar de tram, zij draagt het zware pak. Als de tram stilhoudt, duwt ze hem een geldstuk in de hand. ‘Wij werken nu en verdienen geld!’ fluistert ze. Ze wacht niet, ze kijkt niet op als de tram voorbij rijdt. Tineke, zij is zijn zuster niet, zijn vader heeft hem alles verklaard. Hij glimlacht en denkt aan het geld dat koel in zijn hand ligt. Hij komt nog ééns naar huis, en dan wordt het tijd voor het examen. Einde Juli is het bericht daar dat hij niet geslaagd is, hij zal in October teruggaan. Hij is terug thuis, zijn vader heeft hem bitter de waarheid gezegd, en hij heeft onderdanig geluisterd. Hij heeft tegenslag gehad, het zal den volgenden keer wel beter gaan. | |
[pagina 267]
| |
Hij zit elken dag in zijn boeken, maar meester betrouwt dat niet. Waar heeft hij die tooneelstukken gehaald? Fred wijst op andere boeken, hij tracht bij te blijven, hij heeft vrienden die hem de nieuw verschenen boeken leenen. Het is maar bij gelegenheid dat hij er zich mee bezighoudt. Hij legt dat goed uit en meester kent de bekoring van dat los en zorgeloos woord. Maar zijn argwaan wijkt niet. Hij loopt onverwacht bij Tist Sneyers binnen en daar vindt hij een van die tooneelstukken op de snijtafel. Tist kijkt hem wantrouwend aan. In October trekt hij naar zijn examen en slaagt. Het nieuws is een verlossing voor meester; hij kan het niet zwijgen. Hij trekt er mee naar de pastorij en pleit ongevraagd, of hij een valschelijk beschuldigde moest in eer herstellen. ‘Hij kan als hij wil,’ zegt de pastoor en de laatste woorden zegt hij zwaar. Hij staat recht en kijkt door het venster. ‘Als hij wil, meester,’ herhaalt hij. Dan trekt meester naar zijn vader. Nu kan hij los en vrijelijk spreken. Hij durft over de toekomst beginnen; nog twee jaar en dan heeft hij gedaan. En wat hij dan worden kan? Alle schoone plaatsen in den handel staan voor hem open. En handel, ge weet wel, op korte jaren worden er fortuinen gebouwd. Ja, dat kan wel, Klaasboer moet dat toegeven. Het gaat daar wat rapper bergop dan hier in de hei, en soms wat rapper bergaf ook. Zijn vader heeft zijn lang leven gewroet, hij zelf zit hier al vijftig jaar te knoeien op dien grond. Niet op korte jaren, en ook niet getooverd. Menschenlevens gaan er aan, en het groeit langzaam. Maar het ligt daar zeker en rustig: de goede grond die zijn vrucht geeft, de weiden met het vee en de bosschen. Twintig jaar eer zoo'n bosch groot is en zijn winst afwerpt. Maar het is zeker, het ontsnapt u niet onverwacht, ge leeft den tragen groei mee, het is leven van uw leven. Maar Klaasboer zegt dat niet. Hij heeft den trots in Karels stem gehoord, en wat zou het helpen? Hij staat er alleen voor, hij kan maar zien dat hij het met vreemd volk gedaan krijgt en het kon anders zijn. Het is maar best dat hij er niet aan denkt, hij weet dat de jaren komen en hij staat voor een muur, hij loopt zich te pletter. Hij beseft dat met groote biterheid. Waarom laten ze hem hier niet met rust? | |
[pagina 268]
| |
't Geluk ligt op een kleine plaats en Fien van Sooi Delles geraakt aan haar brood; dat winkeltje en hare Fik. Het is begonnen met wat glazen bokalen vóór het lage venster, wat later moest het raam uitgebroken worden, de timmerman heeft een volle week werk gehad met de nieuwe schappen, ga nu maar eens zien, van alles en nog wat. Fien is er boven op, haar oudste staat heel den dag achter den toog, een knap kind, vriendelijk en goed ter taal, ze zeggen, dat ze kennis heeft met den zoon van een grossist uit Turnhout; als ge maar geluk hebt. Achter den winkel zit Fik en hij is niet meer alleen; zijn twee broers moeten hem helpen, of hij geraakt er niet door. Alle weken komt er een vracht klompen van Tielen en het zijn lange dagen, en dan is hij nog niet altijd klaar. Zijn blokken gaan naar Turnhout, naar Herentals, tot in de Walen toe. En de kleine kunstklompjes zijn nog altijd voor Antwerpen. Het is knutselwerk, speelgoed, maar hij lost het niet gaarne en alle weken trekt hij op met een groot valies, hij gaat zelf leveren. Ge moet het weten van zijn kunstbeen, het hindert hem haast niet, hij gaat wat trager, met rustigen stap. Als hij 's avonds van de tram komt, ontmoet hij meester. ‘Kennisvolk gezien,’ lacht hij. ‘Raad eens?’ ‘Kan niet denken,’ zegt meester. ‘Fred en zijn... ja hoe moet ik dat noemen? Zijn verloofde...’ ‘Zijn verloofde?...’ vraagt meester en zijn oogen laten Fik niet los. ‘Zijn verloofde?’ herhaalt hij. Dan glimlacht hij vaag. ‘Ach, zoo!’ Ja, ja, de stad is groot, en dan zoo op twee menschen loopen, op twee menschen. En dan gaat hij, en vergeet Fik te groeten. Hij kan het nog niet zetten, het is te onverwacht. Zijn verloofde. Hij hoort die woorden, hij moet naar hun beteekenis zoeken, traag dringt dit besef tot hem door. Ze zitten thuis aan tafel, ze wachten op hem. Hij schuift aan en bidt. En blijft bidden. Het is of hij plots wakker schiet, hij smeert een boterham en eet. Hij kijkt zwijgend naar den muur, naar de kast, de schouw, naar alles en ziet niets. Zijn verloofde, - het is of zijn jongen een vreemde geworden is en hij begrijpt niet wat Tineke wil, als ze zegt: ‘Zondag komt Fred naar huis.’ Zaterdag in den avond is hij thuis. Hij komt van de stad en hij kan vertellen. Meester luistert geboeid, dat geluid is | |
[pagina 269]
| |
zacht en zeer welluidend. In de schemering ziet hij de donkere oogen, dit gelaat is zuiver gesneden, het rijke haar golft. Tineke weet van geen opstaan. Als ze alleen zijn, zegt meester: ‘Fik van Sooi Delles heeft u gezien!’ ‘Mij?’ ‘Ja, u.’ Hij wacht, aarzelt of hij het zeggen zal. ‘En ge waart niet alleen.’ Er komt geen antwoord. Meester heeft dit verraste armgebaar gezien en den vluchtenden blik van die oogen. ‘Ge waart niet alleen.’ Hij wacht, maar er komt geen woord. Er groeit een doffe woede in hem. ‘Ge hebt wat anders te doen dan te loopen...’ ‘Een kennis, vader, we zijn een paar keer naar het theater geweest.’ ‘Zoo.’ Dat eeuwige theater, waarom heeft hij dat hier vroeger toegelaten? ‘Er is wat anders noodig,’ zegt hij kort en beslist, ‘ge moet studeeren. Geen theater, en niet met twee.’ Fred antwoordt niet. Meester hoort zijn stap op de trap, den slag van de deur. Hij staat alleen in den avond. Hij beseft maar al te goed waar het heen gaat. Hij heeft daar nooit aan gedacht. Hij en zijn kinderen, een gesloten groep, en het zou zoo blijven duren. Dit was de eerste barst en het heeft hem verrast. Maar het is nog niet gedaan. In den zomer moet Fred zijn tweede examen afleggen. Mislukt, een kaartje brengt het laconieke bericht. Hij zal enkele dagen later komen. ‘Hij zal tegenslag gehad hebben,’ zegt Tineke en meester kijkt haar vreemd aan. Zij herhaalt haar roekelooze woorden niet. Zij brengt zijn kamer in orde en dekt zijn bed. Er staan bloemen in frissche tuilen op de schouw. Het is avond als hij daar is. Hij is gedwee, zijn oogen zijn zacht, hij zegt ‘Ja vader,’ en ‘Ja, Tineke.’ Voor de oude Jane heeft hij wat meegebracht en voor Merieke's boodschap heeft hij gezorgd. Meester zit norsch en gesloten aan tafel. Hij zoekt naar woorden om te zeggen wat in hem woelt. Maar wat kan het baten? Als ze slapen gaan, knielt zijn jongen vóór hem. ‘Vader, een kruisje, als 't u blieft.’ Hij kan niet weigeren, het is zijn kind. En mild zegt hij: ‘Slaapwel.’ | |
[pagina 270]
| |
Maar 's anderdaags klinkt zijn bevel kort: ‘Studeeren, ge hebt uw tijd noodig.’ Fred blijft boven, zijn boek ligt open op de kleine tafel. Op de schouw staat een portret tusschen de twee tuilen. Het venster is open, de zomerlanden liggen onder zon. Fred kijkt op van zijn boek, zijn oogen zwerven over dit rustige land, hij volgt een kar langs den boschkant, een wolk die rustig aan den hemel vaart. Zijn oogen gaan naar de schouw, waar het portret tusschen Tineke's tuilen staat: hij glimlacht, het is een zoet geheim. Als hij gerucht hoort, staat hij recht; hij steekt het portret weg, zijn oog is droomend. Er komen brieven, zijn vader weet het niet, hij staat in de school. Tineke brengt ze boven en glimlacht omdat ze den lach op zijn aangezicht ziet. Ze heeft niet veel noodig om gelukkig te zijn. Hij zit op zijn kamer, hij studeert hard, en dat twee volle maanden aan één stuk. Hij heeft gevraagd om naar de stad te mogen gaan, maar daar wil meester niet van hooren. Zijn boeken en anders niets. Hij is hard, hij moet wel. In October trekt Fred terug op. Een week later moet hij zijn examen afleggen. Het nieuws moet komen, maar het komt niet. Ze wachten twee dagen, drie dagen. Na een week is de brief daar. Meester vindt hem als hij thuis komt, op de schouw onder den Lievenheer. Hij scheurt hem open, hij moet maar een paar regels lezen en dan weet hij genoeg. Het regent buiten en de winter staat voor de deur. Hij laat hem naar huis komen en zegt hem de harde waarheid en spaart hem de bittere woorden niet. Fred zit bleek toe te luisteren, maar geen woord. Zijn oogen staan donker, hij is er den laatsten tijd niet op vooruit gegaan. Het kan dat mislukte examen zijn, of wat anders. Hij zit een week thuis en dan laat meester De Ruyck hem teruggaan, wat wil hij er mee doen? Tegen Nieuwjaar moet hij naar de keuring. Bijna twintig jaar, hij ziet er nog uit als een groot kind. Ze keuren hem af, ze hebben ander volk noodig. Dan laat meester hem gaan, voor de derde maal. Hij weet niet of hij goed doet, hij weet maar al te goed hoe zwak dit kind is, hij zou er moeten naast staan, hem steunen en raad geven, hem niet alleen laten, want hij heeft iemand noodig. | |
[pagina 271]
| |
Hij beseft dit nu met ontstellende klaarte, zoo heeft hij dit vroeger nooit gezien. Maar nu is het te laat. Hij laat hem gaan. Hij ziet hem naar de tram stappen, Tineke naast hem. Zijn glimlach zit vol pijn. |
|