| |
XXXVIII.
Het is elk jaar nieuw: als de eerste dag van het nieuwe schooljaar daar is, staat hij vóór de lange rij; zijn oogen gaan over de aangezichten, over de nieuwe en hij zoekt naar de oude die verdwenen zijn. Het is een gemis en het treft hem telkens pijnlijk. Ze hebben jarenlang vóór hem gezeten, ze zijn onder zijn oogen gegroeid, lichamelijk en geestelijk en plots worden ze hem ontrukt. Ze zitten in de kleiputten, of hangen ginder in Turnhout gebogen over de kleurketels in de papierfabrieken, of daar in de hei op de magere doeningen werken ze tegen den dood op.
In de plaats van de oude zijn de nieuwe daar. De opene, heldere gezichtjes en de groote, luisterende oogen. Ze zijn
| |
| |
glanzend gewasschen voor den eersten dag, het zal niet duren, maar er ligt iets feestelijks over. Hij kent de lijnen van kind en mond en de voorhoofden en de haren. Het is niet noodig dat hij naar de namen vraagt, ze staan al onuitwischbaar gegrift op hun aangezichten, in den boog van de schouders, in den bouw van hun jonge lichamen. Hij knikt ze toe en dat is de eerste kennismaking.
Eén vreemd aangezicht, hij kan het niet thuis brengen. Hij ziet de angstige oogen.
‘En gij?’ vraagt hij, als het ventje vóór hem staat. Het is beter gekleed dan de andere, met hun gelapte jassen en halflange flodderbroeken. De haren liggen plat geborsteld op het voorhoofd. Dit kind is niet in de hei gegroeid, de zon heeft niet gebrand op die rozigbleeke huid, waar blauwe schaduwen over huiveren. De neusvleugels gaan angstig op en neer.
‘En gij?’ herhaalt meester De Ruyck.
‘Remi Dieltjens!...’ fluistert een mager stemmetje. Een roode golf spoelt over wangen en voorhoofd, trekt even snel weg. Hij staat zenuwachtig in zijn vuistjes te wrijven, en zijn rechterbeentje kan hij niet stil houden.
‘Ha’, zegt meester. Hij heeft die verwarring wel gezien. Hij klopt bemoedigend op den schouder. ‘Een groote jongen, en als zes jaar?’ Hij moet glimlachen om dat haastige, gulzige knikken.
Hij ze them op de eerste bank en die openbloeiende glimlach is hem een schoone belooning. Hij kijkt niet veel naar den kleine, zijn blik verwart hem, maar hij verliest hem niet uit het oog. Hij heeft hem een lei gegeven en een nieuwe griffel; hij laat hem huizen teekenen en boomen en wolken. Hij knikt goedkeurend als hij de vormlooze krabbels ziet. Het angstige kindervertrouwen glanst hem toe uit de groote, vochtige oogen; hij mag het niet beschamen.
Op de speelplaats stuwen de groote mannen rond den nieuweling, maar dra laten ze hem. Hij staat tegen den muur, een beetje vervreemd, verloren in die nieuwe wereld. Hij dringt dichter tegen den muur aan als de mannen hem voorbij schieten. Als de bel klinkt, drentelt hij voorzichtig naar het plaatsje in de rij. Zijn aangezicht is zwaar van ernst en den meester verliest hij niet uit het oog.
Meester gaat naast hem in de bank zitten en houdt die
| |
| |
kleine hand vast, teekent de lange lussen en de kleine ronden, appels en peren, een ballon aan een draad, een rosje kersen. Dieltjens glimlacht en hij kan zijn geluk niet zeggen. Hij laat zijn griffel vallen en wordt bloedrood; hij zit met zijn voetjes op de banktree te trippelen. Hij knikt ijverig als meester zegt: ‘En nu gij, Remi!’ Hij buigt over de lei.
Als meester 's middags de jongens uitlaat, staat er een heer aan de poort. Heer en geen heer, maar geen mensch van Rielen. Meester heeft vernomen dat er in die nieuwe huizen aan den steenweg stadsche menschen wonen.
Ja, zoo is het ook. Naar den buiten gekomen voor de gezondheid, zegt de meneer. Zijn oogen rusten lang op het jongetje. Zijn moeder, zegt hij, en er ligt een strakke stilte op zijn aangezicht. Hij groet en ginder gaat hij al, met het jongetje aan zijn hand.
Hij staat daar alle dagen, hij heeft anders niets te doen en er ie niets meer in de wereld dan dat kind. De dokter had hem harslucht en zon aangeraden, voor hem, en ook voor het kind, vertelt hij. Hij was wel niet ziek, wel wat verzwakt; zijn dagwerk was niet van 't zwaarste, maar in de stad gaat het niet lijk op den buiten; wie vooruit wil gaan, moet werken, studeeren, en in de avonduren begint de tweede werkdag, en de zwaarste. En zijn zieke vrouw. Maar hij glimlacht, - hij kan niet open en onbezorgd glimlachen, - het zal hier wel beteren en als meester voor het kind goed wil zijn, het heeft geen moeder meer. Meester knikt; hij kent dat, zijn hand rust op dit blonde hoofd.
Alle dagen is de vader daar, en dan is hij een heelen tijd niet te zien. Hij zit thuis achter het venster, vertelt de kleine. Bamis is daar en de zware regens, de dagen van dikken mist en drijvende vochtigheid. Als de vorst in de lucht zit staat hij weer te wachten aan de schoolpoort. Hij glimlacht, - het is haast een grimas en meester ziet hoe mager hij geworden is. Een beetje onder den voet geweest, zegt hij, er zal wat bij moeten komen en zijn hand gaat over de ingevallen wangen en de harde kin. Er is een zware sjaal om zijn hals geknoopt. Als hij naar het jongetje bukt, kan meester den mageren hals zien en de gespannen pezen, als koorden. Hij kucht zoo wat, de vallingen zijn goedkoop.
Het jongetje zit op de eerste bank, en teekent lussen en ronden en honderd dingen die hij alleen herkent. Zijn mak- | |
| |
kertjes spellen de letters met forschige, drieste stem. Maar zijn vingertje heft hij nooit. Meester zet hem aan, hij wordt rood en verward stamelt hij na wat de anderen voorgezegd hebben, maar zekere herkenning is er niet. Angstig kijkt hij op naar meester, hij beseft zijn schuld en zijn gebogen houding is een bee om genade. Meester gaat met zijn hand over het blonde hoofd en troost: ‘Bijna kent hij ze. Wacht nog maar eens een beetje.’
Het voorjaar is daar en de eerste schoone dagen, een milde lucht bij den groeienden dooi of een dag van zon in bleekblauwe lucht na lichte nachtvorst. Het jongetje gaat al lang alleen naar huis. Ja, vader zit weer achter 't venster, daar staat een rustbed.
Meester knikt en op een avond na de klas klopt hij ginder aan. De vader zit recht in het bed, een sjaal hangt hem om de schouders. Er is een glimlach die pijn doet.
Hij zit bij het bed. De vrouw gaat heen met het kind en de deur valt dicht en die stilte is niet om te dragen.
‘Ja,’ knikt de vader, ‘zoo ver is het.’ Hij leunt in de kussens en sluit de oogen. Het is of alle leven uit dit scherp gesneden gelaat weg is. Een edel, majestatisch gelaat, met de diepgeëtste lijnen van pijn en smartelijk verzaken.
‘Goed van u,’ fluistert hij. En meester klapt over het aanrukkende voorjaar, de linden loopen al uit, de acacia bot en hij heeft de eerste zwaluwen gezien. Als de nattigheid vergeten is, - laat de zon maar eens branden op het harde zand, - een andere lucht, in de mastenbosschen geuren de versche scheuten en de brem zal bloeien op de rosse hei.
De vader glimlacht en schudt het hoofd. Het is of hij dat allemaal niet gehoord heeft. En dan zegt hij: ‘Het kind zal alleen blijven. Mijn zuster kan dat niet blijven doen.’ De stem rilt van ingehouden smart.
De avond is daar en in de groeiende schemering dit schoone vertrouwen dat mensch naar mensch doet buigen in ontroerende overgave.
Het is een droef verhaal, aarzelend gestameld. De schoone bloei van twee menschenlevens in lente van jeugd, en het kind. De kleine, oneindige wereld die huist binnen vier muren, het stille dienen, oogen die elk verlangen raden vooraleer de woorden het kunnen zeggen, dit opgroeien naar elkaar toe, ineengestrengeld, het lichaam en de ziel. De ziekte, onvermoed en
| |
| |
ongevreesd en de groeiende onrust, de wanhopige, verbeten strijd en de nederlaag. Zijn stem is een donker gefluister geworden, korte, harde woorden.
‘En het kind zal alleen blijven,’ zegt hij en het is een snik.
In den avond zit meester thuis. Jane snijdt de boterhammen. Fred legt eindelijk zijn boek weg. Hij geeuwt en lusteloos gaan zijn oogen over de tafel.
‘Goed eten!’ zegt meester en hij herhaalt die woorden. Zijn jongen groeit hard, en die eeuwige boeken.
‘Goed eten!’ zegt meester nogmaals. Het is of hij zich wil bevrijden van een kwellende gedachte die hij niet kwijt kan geraken. De vader van Dieltjens, dat studeeren in de avonduren. Hij tracht er niet langer aan te denken. Maar het laat hem niet los. Anna, zijn vrouw, ze is vroeg gegaan en Fred is haar kind. In den nacht kan hij zich niet verlossen.
Het voorjaar is daar. En de kleine blijft thuis. Meester ziet de leege bank. Neen, niemand heeft hem gezien. Hij blijft twee dagen weg. En dan wil meester weten.
Als hij de deur opensloot, staat hij vóór het kind. Het is reisvaardig, pakje aan de hand, hij draagt die roode pots die zijn oogen een wonderbaren gloei geeft. Tante geeft hem de hand.
‘We gaan op reis, meester,’ zegt ze, ‘naar een groote, schoone school, waar veel kinderen zijn en waar hij veel zal kunnen spelen.’ Ze knipoogt heimelijk. ‘Geef meester nog een handje, Remi.’
Hij kijkt aarzelend op en treedt naar meester toe, dit kleine pasje en de uitgestoken hand. Ze brandt in meesters hand en nu ziet hij dat het kind geschreid heeft.
‘En ginder is ook een meester die zoo schoon vertelt als deze meester, is 't niet?’
Ze zal nog meer zeggen, maar daar is die hooge kinderschrei, een schrille angstkreet. Hij laat zijn pakje vallen, zijn handen grijpen rond meesters beenen. Die harde, koortsige greep van radeloozen angst en het doffe snikken.
‘Remi! Remi!’ Uit de kamer komt die heesche stem van eindeloos ver. En dan lost de greep. Het jongetje kijkt op, de groote oogen glanzen. Hij gaat in de kamer en meester volgt.
‘Sanatorium,’ fluistert de vader. En dan zegt hij luider: ‘En
| |
| |
in die groote school vertellen al de meesters, en schoon, en veel, niet waar meester?’
‘Natuurlijk!’ stemt meester in. ‘En nog schooner dan hier.’ Hij ziet de vraag in de kinderoogen en het kost hem moeite dit te zeggen. ‘En nu gaat hij weg, maar het duurt niet lang en dan is hij daar weer terug en dan koopen we een schoon paar geschilderde klompen bij Fik van Sooi Delles, een met kersen op geschilderd. En zijn plaats op de eerste bank blijft open, vader, tot hij terug is. Is het zoo goed, Remi?’
Traag knikt het kind, peinzend staan de oogen. Hij raapt zijn pakje op en geeft tante een hand. Hij kijkt naar vader, naar meester, en de tranen rollen zoo over zijn aangezicht. Gedwee gaat hij mee.
Zij hooren de stappen in de gang, op straat en dan is alles stil.
‘Het is beter dat hij hier niet blijft,’ zegt de vader eindelijk. Meer moet hij niet zeggen, meester begrijpt dat en hij weet niet wat hij daar op antwoorden moet.
Het plaatsje op de eerste bank blijft ledig. De lente trekt voorbij, de acacia bloeit overdadig, de linde geurt in de warme Juni-avonden. De zomer komt over het land, hard brandt de zon op de flanken van den Konijnenberg, de hitte hangt in de blauwe mastbosschen, geurend en bedwelmend.
En dan luien de klokken. De luiken van het huis aan den steenweg blijven gesloten. ‘Voor den vader van Remi Dieltjens,’ gebiedt meester en de kinderen in de school bidden. Meester wist niet dat sterven zoo moeilijk was. Het jonge leven, de lokkende vergezichten, de koene droomen die nooit werkelijkheid werden, dit moeilijke verzaken. En het kind. De angstgreep van den vader die zijn kind alleen achter laat. ‘Van u houdt hij, hij hoorde u zoo geren vertellen.’ Meester heeft beloofd, dit kind is als zijn kind. Tot het laatste toe zijn die oogen op hem gevestigd gebleven, hij weet dat die uren verzacht werden door die zekerheid.
Maar de plaats op de eerste bank blijft open. Van uit de Walen komen de brieven regelmatig aan, hij betert, of hij kuchelt weer wat, hij zou beter moeten eten, en lustig spelen. Meester staat peinzend. Hij voelt dien angstgreep nog; het kind is ver en alleen.
| |
| |
Kort vóór de vacantie is de pastoor daar. De jaren beginnen te wegen, hij draagt die vracht zoo licht niet meer. Ze krijgen hem niet gemakkelijk van zijn pastorie. Hij zou zijn rust willen, maar hij weet wat dat beduidt. Een week lang kan hij er over zitten dubben en schikkingen treffen, maar als hij 's Zondags zijn hoogmis doet en aan het eind het kruis teekent over de volle kerk, weet hij dat hij zich niet losscheuren kan. Dàt is het; hij zit vastgegroeid. Hoe is het gebeurd, hij de gulle polderboer in dit magere land van dorre gronden en weigere, stugge menschen? De jaren hebben het gedaan, de zieken en de dooden, de mannen en de vrouwen wier leven voor hem geen geheimen heeft. Die houden hem vast en hij beseft dat hij deze banden niet zal kunnen breken.
Hij staat in de deur van de school, hij heeft den zwaren hoed in de hand en het zweet parelt op zijn voorhoofd.
‘Turnhout wordt al verder en verder, meester!’ lacht hij. En dan ziet hij de kinderen, ze staan recht in de rijen en hij knikt ze vriendelijk toe.
Hij stapt op de tree en bekijkt het bord. ‘En dat leeren ze allemaal, die moeilijke dingen?’ vraagt hij. Hij schudt het hoofd. ‘Dan weet ik niet wat ik doen moet,’ zegt hij, ‘ik zal die kinderen niet meer kunnen blij maken met gewone dingen?’ Hij loert verstolen in de klasse en hij ziet de kwieke, rappe aangezichten.
‘Meester,’ zegt hij, ‘ik zal met mijn appeltjes op een ander moeten gaan. Jammer, die goudgele oogstappeltjes smelten in den mond en heb'de gezien hoe de boompjes geladen zijn?’
Hij haalt de schouders op. ‘Ik zal eens moeten zien als de Turnhoutsche leurders komen, de mannen van den Weesgegroet en van Oosthoven.’
Eén steekt schuchter zijn vinger op. ‘Zoo, en wat zou het?’ vraagt hij.
Een mager aarzelend stemmetje: ‘Verlejen jaar heb ik appelen van u gekregen, meneer pastoor.’
‘Zoo, verlejen jaar? En ze deugden natuurlijk niet? Neen?’
IJverig knikken. ‘Jawel, meneer pastoor, 'k had er nooit zoo'n geëten!’
‘Zoo, dan toch? Nu, dan zul'de eens moeten terugkomen. En alleen maar? Zijn er geen andere liefhebbers?’
Een ruk, een zwerm musschen die opstuift, een bosch opgestoken armen.
| |
| |
Hij ziet dat en glimlacht, zijn oogen staan jong, hij knipoogt naar meester. ‘De twee sterkste mannen,’ zegt hij, ‘en aan Trees zeggen dat ze de zwaarste mand meegeeft.’
Zijn blik glijdt over de borden. ‘Dat zal voor een anderen keer zijn. Meester, mogen ze buiten gaan?’
Ja, dat mogen ze. Ze gaan aan hem voorbij, één voor één, de jongens en de meisjes; hij moet hun namen niet vragen, hij zal hun vaders en moeders wel gedoopt hebben en hij kent die hardblonde haren, de koelblauwe oogen, den scherpen mond.
Als ze daar met de appels zijn moet de bende op een lange rij. ‘Elk drie,’ gebiedt hij .‘Vooruit!’
Hij staat er met meester naar te kijken. Hij kucht eens en dan zegt hij plots: ‘Ik ben naar Turnhout geweest, veertien priesters zijn er dit jaar. En hij is er niet bij.’ De laatste woorden fluistert hij, of een pijn hem onverhoeds overvalt.
Hij kijkt niet op, zijn oogen zien niet. ‘En hij is er niet bij,’ herhaalt hij.
‘Ja, meneer pastoor,’ zegt meester, en meer kan hij niet zeggen. Het is een droom geweest, hij heeft er jaren van geleefd.
Magere grond, Rielen, er groeit niet veel op en er moet lang gewacht worden naar de vrucht. Meneer pastoor zal dan maar gaan, Turnhout is niet bij de deur, en bij zoo'n warm weer. Hij zal nog eens in de kerk binnenloopen. De stilte doet hem goed. Hij zit geknield op de laagste altaartree. De geluiden van buiten komen van heel ver. Hij ziet de rustige vlam van de godslamp en de stille vuren in de gouden lijst van het groote schilderij. ‘Hij is er niet bij...’ Hij moet het dragen, maar het valt hem zwaar. Hier op dit altaar, hij moest zijn oogen maar sluiten om te zien wat hij gedroomd had. Hij zal dan toch maar aan monseigneur moeten schrijven, het wordt tijd.
Twee kwellende tranen branden op zijn aangezicht.
|
|