| |
XXXVI.
Hij zit in den kant, hij voelt de kilte van den grond die langzaam opdringt, maar zijn hoofd brandt. Hij zit daar met de oogen wijd open, star, en hij ziet niet. De nachtwind leeft in de kruinen van de eiken. Aan den hoogen nachthemel wandelen de sterren.
De wilde slag van zijn bloed tjoekt in zijn hoofd. Kon hij dat doen bedaren. Hij is alleen in de wereld, de storm heeft hem op een verlaten strand geworpen; hij is uitgeput en tevergeefs tracht hij orde en lijn te brengen in zijn verwarde gedachten. Dat ze hem buiten geworpen hebben, dat ze hem op de straat gegooid hebben als een schooier! En dat zij glimlachte.
Hij heeft niets gevraagd, hij heeft niets gezegd. Dit lokken van haar oogen, haar stem die hij steeds opnieuw met verrukking ontdekte, haar bloeiend lichaam, het maakt hem stil.
| |
| |
Er was nog jong volk. Ze hebben hem spottend gegroet; hij heeft dat scherp gevoeld, en scherpst haar spottenden lach. Ze hebben hem dan gelaten, wat was hij voor hen? Hij heeft hun woorden moeten hooren, dat laffelijk gevlei, de vieze beeldspraak, - de buigende hand die het zwoele gebaar teekent en den gemeenen blik die vlucht in bronstig geschater. En zij lachte, hij kon dit niet gelooven. Hij kon niet zwijgen, zijn woorden waren klakkende zweepslagen, striemden ongenadig. Hij ziet nog hun verbaasde tronies, spot of verwondering. En haar spotlach, - ach, zij wist niet wat zij neerhaalde. De harde woorden spoten uit zijn mond, sloegen, geeselden. Hij heeft de donkere woede in hun oogen gezien. Dreigend stonden ze vóór hem; en ze heeft geknikt, hij ziet het harde gelaat en de ongenadige oogen.
Het was niet de val op de straatkeien, de angst voor de laffe overmacht die hem wild door de straten deed rennen, als een dwaze. Die leegte in hem, dat schroeiende gemis, de pijn om een verlies dat niet meer te herstellen is. De wereld groot en wijd, en waar is de rust?
Hij zit in den kant en is moe. Het is of hij dagen gegaan heeft en hij weet niet meer waarheen. Zijn vader is ver en hij verlangt naar hem met grooten aandrang. Hij weet het lage witte huis op de markt, hij kon er voorbij gaan, als een vreemde, den weg naar de bosschen inschieten en ginder op de werf aankomen en zeggen: ‘Vader, hier ben ik...’ Hij kan ook in het lage huis binnengaan. De rustige kinderen, de oude Jane, en die stille aanwezigheid. Kon hij zich verlossen, hij is alleen en wie zal hem helpen? Heimwee groeit in hem, zoo sterk en heel zijn wezen overstroomend, dat het hem pijn doet. Hij bergt zijn aangezicht in zijn handen, zijn koele handen.
Hij staat recht, hij zal maar gaan. De rust van den nacht is rond hem en verlaat hem niet. Hij hoort het zand onder den voet, het breken van dor hout. Hij luistert naar de vertwijfeling die diep en donker in hem zoemt.
's Anderdaags stuurt hij de schoolkinderen naar huis, de Paaschdagen zijn in 't zicht. Als hij thuis komt, staat hij in de deur en zegt: ‘Ik ga naar vader.’ De oude Jane knikt.
De oosterwind is scherp, het weder is droog. De beet van de kou doet hem goed. De bosschen, hij weet hoe dierbaar
| |
| |
ze hem zijn, en de hei, dit is het vertrouwde land waar zijn jeugd is gegroeid. Niet denken, de oogen zwerven over de rosbruine vlakte, de gagel gloeit en de scherpe geuren hangen in de lucht, de gele bunt staat zich te spiegelen in de plassen. De zwalpende wulpen roepen weemoedig en hoog zeilen de wolken over dit rustige land.
Hij stapt de werf op en zijn vader staat aan den stal en mest uit. ‘Zoo?’ zegt hij.
‘Ja, vader. De Paaschdagen zijn in 't zicht. Geen school meer. En 'k zou moeten werken.’
Zijn vader kijkt hem scherp aan. Wat hoort hij in die stem dat hij niet kent. ‘Zoo, werken?’ Maar hij dringt niet aan. ‘Hier,’ zegt hij, ‘daar is nog een riek!’
Hij schiet een werkbroek aan en klompen; hij moet aan zijn jonge jaren denken, den voet die los en vrij in de breede muil zit en het scherpe kriepen van het harde leder.
Hij steekt den mest uit den stal de lage kar op. De scherpe geur kruipt hem in den neus. Stanske is daar en lacht moederlijk. ‘Voor drij koken dezen middag!’
Hij laadt de kar. Naast hem staat zijn vader, hij ziet hoe vast de korte riek in zijn handen zit; den vasten, zekeren steek, dit rustige rhythme.
Hij zal de kar wel voeren. Ginder achter den dries? Hij stapt naast het paard, hij voelt de warmte van het dier. ‘Ju!’ roept hij als ze op den akker komen; de strengen staan strak gespannen, de wielen zinken in den vettigen grond. Hij zet den schouder aan de kar.
Zoo de eene kar na de andere en het is middag. De geur van gebraden spek komt hem te gemoet en hij voelt dat hij honger heeft.
Na het eten zegt zijn vader: ‘Als ge nog niet naar huis gaat, daar ligt nog een hoek hei, die zou nog om mogen, patattenland is er nooit te veel.’ Hij zegt dat zoo maar; het is of het hem onverschillig laat, maar hij verliest zijn jongen niet uit het oog.
‘Drie steken?’ vraagt hij en meer niet.
Hij weet waar de diepschup hangt en hij trekt alleen op. Hij heeft den tragen, wiegenden gang van iemand die jaren in de hei gestaa heeft. Hij slaat een kruis en buigt naar den grond, vol ootmoed. En zoo begint dit gevecht.
Steek na steek, de schup glijdt geluidloos in de bruine hei,
| |
| |
in het malsche zavel. Het zonnelicht leeft in het blinkende blad van de schup.
Als hij van zijn werk opkijkt, zwerven zijn oogen over de vlakte. Ginder zijn de berkenboschjes en de eenzame vliegers. De verre zandheuvels blekkeren in de zon.
En dan komt Stanske daar aangegaan. ‘'t Is etenstijd,’ zegt ze. De malsche sneden roggebrood, hij proeft het zoute spekvet. De koffie is warm gebleven.
Stanske staat naast hem. ‘En hoe is 't met Fred, en met Merieke, en met Tineke?’
Zijn vader heeft er niet naar gevraagd. Hij kijkt Stanske aan, hij kent die trouwe oogen. ‘Goed,’ glimlacht hij.
‘Wanneer breng'de ze nog eens mee?’ bedelt ze.
Hij kent dien honger. ‘Nog wel eens. 't Is vacantie.’
Hij kijkt haar achterna. Hij staat in de hei, alleen. Vreemd is dit leven. Wat gisteren geschiedde, lijkt reeds ver, maar de pijn brandt nog in hem. Het verlaat hem niet, het martelt hem; een rustige pijn die boort, boort, zacht maar ongenadig. Hij buigt naar den grond, het gebaar dat rust geeft en dit martelende denken stillegt.
Als de avond van over de bosschen komt, staakt hij het werk. ‘Morgen nog vacantie?’ vraagt zijn vader. Maar hij belooft niets. Hij hangt de schup weg, eet nog een boterham. Zijn oogen gaan over de werf, de lage gebouwen, den rustigen dries. En dan zal hij maar gaan.
Het is donker als hij thuiskomt. De kinderen zijn nog wakker.
's Anderdaags staat hij weer in de hei, naar den grond gebukt. Hij heeft zijn werk overschouwd, schattend gemeten en dan in zijn handen gespuwd. De pijnlijke spieren worden weer lenig. Hij kijkt op als de duiven met klepperend wiekgeluid over de hei scheren. En in den voormiddag is zijn vader daar.
‘Ja, dat gaat,’ zegt hij zoo. Hij staat daar met de handen in de zakken toe te kijken. ‘Ge moet maar zien dat ge zelf een stuk grond koopt, ginder in Rielen.’
Karel schudt glimlachend het hoofd. ‘'k Heb andere akkers te bewerken, vader.’ Hij denkt aan de kinderen in de school; hij denkt aan Goor, wat heeft hij daar allemaal van gehoord? En aan Fred, dit eigenwijze kind. En dat maakt hem stil.
‘Dat zal hier een schoone akker worden,’ zegt hij, om iets
| |
| |
te zeggen. Hij vreest dat zijn vader meer zal vragen, en wat zal hij dan antwoorden?
‘Ja,’ zegt Klaasboer, Hij weet niet wat hij zegt, zijn gedachten waren op een heel andere baan. Hij zal dan maar eens verder stappen.
's Middags zit hij aan tafel en eet. Ze praten over alles en nog wat, met korte, zuinige woorden en denken er meer bij dan ze loslaten.
‘Als 't toch vacantie is, kun'de even goed de kinderen meebrengen,’ zegt zijn vader.
Karel schrikt op en een plots vermoeden maakt hem roerloos. ‘Ja,’ zegt hij dan en hij herkent zijn eigen stem niet meer. Zijn vader heeft het dan over de beesten en de laatste prijzen, hij zal meer kiekens moeten gaan houden, dat brengt op den dag van vandaag. Karel luistert toe, maar zijn gedachten zwerven elders. Dan kon'de even goed de kinderen meebrengen, - en dat woord laat hem niet los. Er groeit een heimwee in hem, dat een pijnlijk hunkeren wordt. Hij denkt aan de stilte van de huiskamer als hij over zijn boeken gebogen zit, dit vertrouwelijk geruisch van gedempte stappen en de verre kinderstemmen in het tuintje. Dit verlangen overstroomt hem en maakt hem weerloos. Hij voelt de vermoeienis van het zware werk en de pijnlijke spieren.
Hij staat moe recht en hij zal dan maar gaan. Hij stapt daar traag en zwaar als een oude heiboer en de schulp weegt op zijn schouder. Verbeten staat hij in de voor. Daar ligt de hei, hij moet dit gevecht herbeginnen. Hij denkt aan Anna zijn vrouw, haar zachte stem en hoe de lach om haar mond geboren werd en het aangezicht, hoe scherp en bleek ook, wonderlijk mild maakte. Een snik doortrilt hem. Hij is moe en gebroken, de hei heeft zijn lichaam gewond, maar die andere kwetsuur brandt dieper en scherper, de angst van die pijn is diep gedrongen.
Hij wil niet meer denken, het wordt een dof gegons in zijn hoofd. En zijn werk wacht. Hij buigt naar den grond en dwingt zijn lichaam. Zijn oogen zijn levenloos. De donkere hei en bijwijlen het vochtige mos, den donkerdooraderden grond en het zoete zavel dat malschgeel boven komt, meer ziet hij niet. Vaag gaat alles aan hem voorbij, er is dat verlangen dat diep en gedempt in hem zingt; hij is een kind dat naar huis schreit, de moede reiziger die den langen weg overschouwt.
| |
| |
Traag gaan de uren. Het wilde vogelgefluit in de bosch jes is stilgevallen. Er komt een rust in de lucht, de wolken hangen roerloos en de zon daalt naar de bosschen.
Hij werpt den laatsten steek op en stijgt uit de voor. Zijn oogen glijden over zijn werk; hij weet hoe de laatste uren hem zwaar zijn gevallen. Maar hij heeft niet opgegeven, er is geen bitterheid in hem. Rustig gaat hij naar huis toe.
Hij is zwijgzaam aan tafel, zijn vader bemerkt dat wel. ‘Niet meer gewoon,’ gekt hij, ‘ge mo©st alle weken een stukje komen omdoen.’
Karel glimlacht, hij verstaat wat hij zeggen wil. Hij zal er eens over napeinzen. En of hij morgen komt, dat weet hij nog niet, hij is daar niet zeker van.
Paaschzaterdag. De wereld ligt jong onder het blije gelui van de klokken. De moeders trekken met kruik en flesch naar de kerk, in het portaal staan de vaten gewijd water. En 's avonds zijn de mannen daar. Het is maar eens Paschen in 't jaar en de pastoor kent zijn volk. Hij zit in zijn biechtstoel van in den vroegen namiddag. Zijn oogen zoeken de rij af, hij heft het hoofd als hij een schurenden stap hoort. De mannen uit de hei, de oude venten die een heel leven in de kleiputten gezeten hebben; ze hangen op den stoel, ze zitten aan den paternoster te trekken; ze kijken op als ze 't schuifke in den biechtstoel hooren gaan en verleggen hun klak.
Tot hun beurt komt. Ze knielen moeilijk in het hokje. De pastoor ziet de ruige baarden en de stekelsnorren, de groote wateroogen en geduldig neigt hij naar de gehakkelde biecht. Hij weet van die miserie, en het zijn allemaal menschen, de vaders met die trossels van kinderen, de jonge kerels die met hun driestheid geen weg weten, maar kalm in 't gareel gaan loopen als de stukken gemaakt zijn en er geen ontkomen meer is, en de moeders die haar nood met hun jong volk komen klagen. En meester De Ruyck, die geduldig aanschuift.
Hij is naar Turnhout geweest in den vroegen namiddag. Het heeft hem niet meer losgelaten; het is een last die op hem weegt en hij moet hem afwerpen. Hij kent den pastoor en de pastoor kent hem. Hij schaamt zich en er groeit een aarzeling in hem, die hij goedpraat met honderd verontschuldigingen. Hij gaat naar Turnhout en de lange wandelweg is één twistgesprek en besluiteloos staat hij aan de paterskerk. Hij treedt
| |
| |
binnen en neemt een stoel. Hij ziet de rij biechtelingen, hij weet dat hij daar moet zijn, maar hij blijft zitten. Hij ziet de menschen na, hij heeft zijn paternoster bovengehaald. Hij voelt zich laf, en als de tijd verglijdt, groeit in hem dit bittere besef. Hij vlucht en slentert langs de straten en luistert verstrooid naar de kinderen die hem roepend voorbij loopen, de pratende buurvrouwen op de stoep. Hij vlucht in een andere kerk en vindt niet wat hij daar verwachtte. Die leegte in hem groeit, een gevoel van hulpeloosheid. En dan slaat hij den terugweg in. De rustige bosschen doen hem goed en de groeiende avond, dit ongemeen stille uur, als de zon achter de donkere boomen zinkt en de hemel heel hoog en heel diep wordt. Boven de bosschen kan hij den spitsen toren van Rielen zien, en nu heeft hij begrepen: daar moet hij zich verlossen. Er groeit een rust in hem en een klaarheid, hij is een kind dat het vaderhuis herkend heeft. En daar staat hij aan de kerkdeur.
Het is een verre omweg geweest en eindelijk is hij hier aangekomen. De menschen gaan binnen en knikken als zij hem zien, hij is een van hen. Hij gaat met hen mee, schuift in dezelfde rij en daar zit hij nu en wacht zijn beurt af.
Het is rustig in hem, hij ziet klaar wat hij te doen heeft. Als hij in het hokje knielt en de schuif geopend wordt, legt hij dit bloot en spaart zichzelf niet. Als een zieke die den dokter zijn kwaal uitlegt, hij wil genezen, hij wil. En dan wacht hij, het is een stilte die hij plechtig voelt.
Hij hoort de stem van den pastoor; dat is niet het harde, wat stugge, maar toch zoo vertrouwde geluid. Het komt als een bezonnen gefluister tot hem en achter elken zin is er een rust, die de stilte plots openwerpt.
‘We hebben allemaal iets van onzen aartsvader Adam. Iedereen denkt eens dat hij niet heeft wat hij hebben moet. Dat uur maakt iedereen door. En dan wordt roekeloos gegrepen naar den appel die de verlossing brengen moet. De verkeerde keuze. Het kan rijkdom zijn die verblindt. Het kan eerzucht zijn, de hoovaardij des harten, en de trotsche greep naar aardsche glorie. Het kan ook wat anders zijn. Het is een verblinding des geestes, de schittering van ijdel klatergoud. De nasmaak is bitter als de ontgoocheling daar is. De balans wijst op vaak onherstelbaar verlies: wat werd er geofferd en wat ging er verloren?’
Hij wacht een oogenblik, de zware hand gaat over het voor- | |
| |
hoofd. Zachter is dit gefluister. ‘Ge zijt vrij, niemand kan u den steen toewerpen als gij een nieuw gezin wilt stichten. Maar vergeet uw kinderen niet. Daar ligt een deel van uw plicht. Een testament dat moet uitgevoerd worden. De parabel van de talenten is ook voor u. Maar als het u te zwaar wordt, blijf dan niet alleen. Het is niet goed voor den mensch alleen te zijn. Tenzij ge kunt opgaan in de kinderen. Heb uw kinderen lief. Zooals het bloed het lichaam voedt, zóó de liefde uw leven. Bid voor dit behoud. Om dit brood alle dagen bidden. En om de vergiffenis van onze schuld.’
Hij hoort zijn penitentie en de gefluisterde gebeden. De zegenende hand gaat over hem en deemoedig maakt hij het kruisteeken.
Als hij rechtstaat, voelt hij zich licht, verlost. Dit is de kerk, de duisternis spint in de gewelven, maar de laatste zon brandt in de ramen met koele vuren. Er is een rust die hem aangrijpt, in de lucht hangt een blije verwachting. Hij moet terugdenken aan zijn verre jeugd, aan moeder die hem 's Zaterdags waschte en die wonderlijke zondagsstemming als hij op den stoel bij den heerd zat, het zuivere nachtkleed, de gekamde haren en het glanzende aangezicht.
Hij bidt zijn penitentie en zijn gedachten zijn bij zijn kinderen.
Ze zitten thuis op hem te wachten, het avondeten staat klaar. Hij knikt groetend en ziet de montere, lachende aangezichten. Is Jane nu niet jonger geworden?
Ze maken het kruisteeken en bidden. En plots beginnen de Paaschklokken te luien en zij luisteren naar dit feestelijke, hooge geluid.
|
|