| |
XXXV.
Met Drie-Koningen komen die van Turnhout. Ze moeten goed zingen, ze zijn meer dan eens met de prijzen gaan loopen in de Hollandsche grensdorpen, Reusel en Hilvarenbeek en daar komt nochtans de kruim van Noord-Brabant als naar een wingewest.
Hij heeft er veel geloop mee, meester De Fuyck. Ze moeten in Turnhout niet gaan vertellen dat ze in Rielen ontvangen worden lijk arme menschen. Jo uit ‘De Keizer’ moet voor het maal zorgen; en haar zaaltje moet ze in orde brengen. De mannen van 't oksaal zullen er zijn, - ze hebben met Cecilia maar een half teersel gehad, - en hun vrouwen zullen er ook zijn, die willen wel eens zien wat het allemaal uithaalt.
Meester heeft er zijn handen mee vol, maar hij geraakt klaar. Die van Turnhout zijn op tijd, de lage herbergkamer zit vol geroezemoes van stemmen. Maar ze hebben hun pianist moeten missen en nu dringen ze bij meester aan, hij moet ze uit de litsen helpen, wat is dat voor hem.
Hij zal het weeral maar doen. Iedereen vindt zijn plaats, de zanggroep wordt op het klein tooneeltje gewrongen, Rielen is geen Turnhout. En dan valt alle rumoer stil. Meester De Ruyck kan met het voorspel beginnen, en dan zingen ze.
Ze zingen zij niet slecht. Dat koraal mag gehoord worden, maar de Rielensche zangers kijken daar ook niet tegen op.
Ze hebben andere pijlen op hun boog. Ze stellen hun koor anders op en en brengen hun vrouwvolk voor. Het is een eenvoudig lied, een jonge stem vertelt, het is als gezellig gekeuvel, en dan wordt het refrein meer gefluisterd dan gezongen door de heele groep. Een bevallig spel vol afwisseling, - en meester De Ruyck heeft geen last met de melodie, ze hangt in zijn vingers. Zijn oogen laten de vrouw niet los. Hij
| |
| |
heeft haar stem gehoord, het is een zeer zuiver geluid; het is diep in hem gegaan, hij kan het niet zeggen. En hij heeft de vrouw gezien, hij moet de oogen afwenden. Zij is als een kind, maar in de stem leeft de donkere wereld van passie en hunkerend verlangen.
Hij zit over het klavier gebogen. Zijn spel onderlijnt sober het gefluisterde refrein. Dan komt er een angst over hem, vol rillende bekoring en nauw heeft dat zuivere geluid zijn oor getroffen of hij buigt nog dieper. Een onzeglijke angst bekruipt hem dat het weer zal gedaan zijn. Als de toejuichingen losbarsten, kijkt hij wezenloos op. Dan glimlacht hij. Zeker, 't was schoon, verrukkelijk. Zijn argelooze glimlach is als die van een kind.
Ze zingen nog meer, maar dat is niet meer de eerste toover. Als de stemmen openbloeien als een kleurige tuil, luistert hij aandachtig en glimlacht weer, hij heeft die stem herkend. Zijn oog glijdt over de groep; hij moet niet zoeken, hij kent die gestalte, het bloeiende aangezicht. Hij buigt over de piano.
Het is poos en het past dat hij die menschen gaat gelukwenschen. Ze luisteren naar hem, de jonge directeur buigt en zwaait den lof beleefd terug. En dan hoort meester De Ruyck een stem naast zich, - en hij moet niet omzien. Hij aarzelt maar hij kan niet vluchten.
‘Met zoo'n begeleider zingt het vanzelf!’
Ze zwaait zich wat koele lucht toe met haar liederboekje. Hij kan haar oogen zien en de zuivere lijnen van haar gelaat. Ze is als een kind, maar het is of hij dieper in haar schouwt en er een vreemde schemering achter dezen helderen einder groeit. Hij staat vóór haar en alles valt weg; zij staan alleen tegenover elkaar, één seconde maar en er schiet een pijn door hem, vlijmend en onverbiddelijk. Het is of haar kindzijn plots wegsterft zonder eenig spoor achter te laten. Hij wendt den blik af en staat daar zwijgend. Hij weet dat hij rilt.
Maar hij wordt naar haar gezogen en hij weet het en verweert zich niet. Hij staat daar te praten tegen de zangers en hij weet dat zijn stem naar een ander oog gaat; hij voelt haar aanwezigheid. Hij zal gaan, zijn kinderen zijn alleen thuis, het is wel best, en bitter is hem dit besef. Maar het is sterker dan hijzelf is, en zijn eigen kleinheid vervult hem met onzeglijke walg.
Als hij weer over het klavier gebogen zit, zal hij piet opzien,
| |
| |
hij is een man en weet wat hij kan en mag. Maar nauwelijks heeft hij die stem gehoord of zijn kracht is heen, hulpeloos wervelt hij mee. Hij beseft dit, het vuur heeft hem geschroeid, maar dit gevaar heeft een ontzettende bekoring, waaraan hij niet kan weerstaan.
Hij praat schijnbaar onverschillig, hij wil maar weten of ze veel oefenen en wat verder op hun repertorium voorkomt. Met koele berekening stuurt hij naar zijn doel; en eindelijk geraakt hij te weten dat ze elken Maandag vergaderen in een zaaltje even over de schuif. ‘Ach, zoo,’ zegt hij onverschillig, maar zijn hart klopt onrustig.
Ze moeten later nog maar eens terugkomen, en misschien dat het Rielensch oksaal ook wel eens tot in Turnhout geraakt. Het is laat in den avond als ze afrijden. Meester De Ruyck kijkt in den witten nacht het zware gerij achterna; de wielen knarsen over den besneeuwden weg; en hij kan de stemmen hooren, hij luistert scherp toe.
Thuis is het koud, de stoof is uitgegaan. Hij luistert aan de kamerdeur, hij hoort het regelmatige, zachte ademhalen van de kinderen. Dat stemt hem rustig.
Hij ligt in den nacht en luistert naar de stilte, luistert naar het geluid van die stem, die diep in hem leeft en niet zwijgen wil. En Anna zijn vrouw, het is al zoolang geleden. Hij zoekt naar een hand, en hij is alleen. En de lange nacht, de lange nacht.
Hij heeft zijn werk in Turnhout, - ja, dat heeft hij, - en op een Maandagavond komt hij langs de groote schuif. Het is zijn weg niet, hij weet dat wel, maar daar is de bekoring van het kind dat met vuur speelt. Het is maar enkele stappen om en daar moeten de Turnhouters ergens vergaderen. Hij slentert zoo wat langs de straat, misschien ziet hij wel volk gaan. Misschien hoort hij wel stemmen, die ééne stem.
Er glijdt een deur open, een lichtkegel in den donkeren straal en een gulp stemmen. Hij moet niet meer vragen. Hij blijft aan het verlichte venster staan, hij hoort het lied als van in de verte. Peinzend staat hij daar. Er is niets meer te doen, hij kan naar huis gaan en wat baat het? Hij luistert gespannen toe, de stemmen zijn dof, het is een ver gemurmel; wat hij hooren wil, onderscheidt hij niet.
Hij kan evengoed binnengaan; hij is geen kind meer. Hij
| |
| |
opent de deur en het licht slaat hem in 't aangezicht. Er is geen volk in de herberg, maar hij kan niet terug. Over den toog ligt de herbergier gebogen in gesprek met één klant.
Meester De Ruyck gaat binnen, hij zal daar aan tafel zitten. Hij vraagt een pint en betaalt. Dan hoort hij weer geroezemoes van stemmen, de plotse stilte en het lied dat aarzelend wordt aangezet en schoon en evenwichig openbloeit. Hij luistert geboeid toe. Ja, ze kennen er wel wat van; jonge stemmen en jarenlange scholing, begin daar op den buiten maar aan.
Hij zal zijn pint leegdrinken en dan gaan. Hij staat recht en wil heengaan; daar schuift de deur van een zijkamer open, een vrouw gaat hem voorbij naar den toog. ‘Vader, twee glazen.’
Hij kent die stem. Zijn hart staat stil, vangt dan razend te kloppen aan. Hij staat aan den toog en legt het geld neer, hij zie dat zijn hand trilt. Hij kijkt op en ziet die oogen die hem vol twijfel aanstaren.
‘Toch niet? Meester De Ruyck?’
Hij kan glimlachen, hij is als een kind. Hij zou moeten gaan, vaag dringt dit besef nog tot hem door. Maar zij is naar de kamer gegaan en doet de deur open. ‘Hier is meester De Ruyck van Rielen!’ Zij buigt en haar gebaar is een uitnoodiging, waaraan hij niet kan weerstaan.
Hij wordt op gejuich onthaald, hij ziet de bekende aangezichten. Ze dwingen hem te gaan zitten, hij is hun gast voor dezen avond. Hij zegt dat hij thuis moet zijn, het is een laatste wanhopige poging. Maar ze lachen er mee; het zal op dat paar uurtjes niet aankomen, voor één keer dat hij nu hier is.
Het meisje zet een pint schuimend bier vóór hem en dan neemt ze haar plaats in de groep, want de leider heeft zijn stok geheven. Meester De Ruyck zegt een dankwoord dat zij niet meer hoort, zijn oogen volgen haar gang die gracielijk wiegend is, en hij hunkert naar het koninklijke geluid van die stem.
Het lied groeit, een schalksch spel van lokken en weigeren. Hij tracht zich wijs te maken dat het die stem is, die hem heeft bekoord, maar hij zoekt dat aangezicht en laat die oogen niet los. Hij ziet hoe ze lacht, - den jongen en onbezorgden lach van speelsche jeugd, - en flikt en flooit met de gezellen. Die stem, denkt hij, - maar hij weet dat het anders is.
Aarzelend staat hij recht en zegt dat hij moet gaan. Er is
| |
| |
een donkere hoop, naast vrees, diep in hem, dat ze hem zullen weerhouden en hij weet dat hij weerloos zal zijn. Maar ze begrijpen, ze vinden het wel jammer en ze laten hem niet gaan vooraleer hij toezegt dat hij nog eens afkomt. Hij knikt glimlachend en zoekt, maar vindt niet wat hij verlangt. Hij kan niet in de deur blijven staan, hij licht den grendel; achter hem valt de deur dicht. De straat ligt donker en eenzaam.
De lange weg die door de bosschen slingert, hij is hem zoo dikwijls gegaan. De hooge nachthemel krioelt van de sterren, er is geen geluid. Dit brengt hem rust en bezinning. Hij ziet duidelijk wat hij gedaan heeft, hij is geen kind meer; er groeit een onwillige overiftoed in hem.
Hij ziet nog licht door de raamspleten als hij in het gangetje komt. De deur glijdt open, Fred kijkt van zijn boek op. Het is te laat om te verbergen.
‘Ga slapen!’ zegt hij schor, ‘ge moest er al lang in liggen.’ Schuw bergt de knaap alles weg; hij klimt naar de zolderkamer.
Karel staat alleen in den huis, hij luistert naar de stilte. Op de schouw staat Anna's portret en die oogen verlaten hem niet.
Hij moet meer naar Turnhout en het is niet alle dagen Maandag. Hij weet niet wat hij doet; er zijn oogenblikken dat hij zichzelf beschouwt en zich niet herkent. Het kind staat naast hem, hij zingt en plots houdt hij op, in hem is iets levend geworden dat hem mateloos overstroomt. En het achtervolgt hem. Het kan de schuwe blik van een der schoolkinderen zijn, de gracielijk geheven hand met het vragend gebaar; als hij langs de kinderen gaat en de volgegriffelde leien bekijkt, treft hem de glans op de gebogen hoofden en de malsche krul van een haarlok. En de kinderstemmen, met den edelen metaalklank van die stem. Hij kijkt op, zijn oogen zwerven door het raam over de verlaten markt en zijn hart jaagt onrustig. In den avond stapt hij langs de eerdebaan, hij is thuis gevlucht.
Hij staat ginder aan den toog en luistert naar haar los en luchtig woord. Hij weet niet wat zij vertelt, maar hij hoort haar stem. Zijn oogen hangen aan dat gelaat; hij ziet de vuren in haar oogen en in den weeken hals den rustigen slag van het bloed. Het is niet goed, het is niet goed. Hij schuift het geld naar haar toe en vlucht. Als hij buiten staat in de een- | |
| |
zame straat moet hij zich losrukken. Hard is die weg naar huis.
Het voorjaar werkt in zijn bloed en de lauwe luchten met geuren van bottende boomen en groei maken hem onrustig. Hij loopt door de bosschen en ginder langs de hei. De moeders kennen hem; hij staat daar te praten over de kinders, de kleine en de groote, over geboren worden en sterven, en het leven van alle dagen, het harde leven en het goede leven. Hij roept naar den boer die achter den ploeg stapt; aan de keering wordt er gepoosd en een pijp gestopt. ‘Laat mij dat eens doen?’ zegt meester De Ruyck en de boer geeft hem den ploegstaart; hij heeft den honger in die stem gehoord. Hij staat daar verbluft te kijken naar den meester, en hoe hij ment en den ploeg recht in de voor houdt. Hij ziet hem keeren en terugkomen. ‘Waarom sta'de gij in de school?’ vraagt hij.
‘Ja, waarom?’ Meester heeft een moeden lach; als hij verder stapt, kijkt hij menigen keer om.
De milde voorjaarsregen valt, de grond ruikt versch; in de kanten werkt het jonge leven en de leeuwerken wandelen over den akker. In den avond komt meester De Ruyck thuis, doornat en vreemd moe. Hij glimlacht en vertelt, maar de eenzaamheid schreit in zijn stem. Met harde oogen staart hij in den nacht en uren lang ligt hij wakker.
Hij ziet de meisjes in de koord springen, dit onvermoeibaar huppelen. Tineke en Merieke, de scherpe stemmetjes zingen het eindelooze telliedje. Maar zijn oogen zijn naar andere dingen gekeerd.
Hij weet niet wat dit worden zal. Hij wil niet denken, wat kan het baten? Er leven twee menschen in hem, hij ziet dat gescheiden bestaan en de tragische tweespalt. Het is als zang en tegenzang, dit zwijgende gesprek, de donkere bezadigde stem, dit geluid van een die in den avond spreekt en elk woord wikt en weegt, zóó dat de gedachte vorm en kleed krijgt; en dit andere, als het zorgeloos en lichtzinnig gefluit in den zonblijen dag, dit open venster op het stralende leven en de wereld die verrukkelijk jong is.
En hij is zwak. Het is het eene voornemen na het andere en telkens dit laffe verraad. Hij weet dat. En anderen? Hij ontmoet den pastoor. Die heeft het over de kinderen en de catechismus, meester moet nog maar eens zeggen dat ze niet met steenen over de haag mogen werpen. En zijn oksaal gaat
| |
| |
goed, weet hij wat ze laatst op 't kranske over 't Rielensch oksaal gezegd hebben? Neen, - wel, hij zal dat later wel eens hooren. En zijn werk in Turnhout? Hij moet hij nogal eens dikwijls naar Turnhout! Dat rooft wel veel tijd, en zijn kinderen, die zijn nogal veel alleen.
Hij kijkt meneer pastoor na. Hij proeft die woorden met argwaan en hij kan de onrust niet wegwerken. Na een zangavond op 't oksaal zegt de smid: ‘In De Keizer is nog licht, wie gaat er nog eens mee binnen?’ En de meester? Die komt nooit in een herberg. En dan lacht de smid: ‘Turnhoutsch bier moet hij toch mogen.’ Meer komt er niet uit. Hij zal wel meer weten, daar is altijd volk in de smis, ze liggen daar tegen den paardenstand als ze op 't getuig wachten, die boeren.
Meester laat ze zeggen, maar de onrust vreet aan zijn hart. Hij voelt blikken op zich als hij over de markt gaat, hij zou die stemmen willen hooren en de gefluisterde woorden. Als de avond daar is, laat het hem niet meer los. Wat hij hier wil afwerpen, zal hij ginder vinden, hij kan daar niet aan twijfelen. Maar hij kan niet anders.
Hij staat niet alleen aan den toog. Als hij binnenkomt, ziet hij haar en den jongen man die naar haar gebogen staat.
‘Meester,’ zegt zij en dit is alles. Haar oogen glanzen, ze lacht onderdrukt; ze weet niet meer dat de meester van Rielen daar is en niet meer vragen kan. Hij volgt elke beweging: den luien lach en dit losse gebaar, de oogen die klein worden en den lach die het heele aangezicht overstraalt.
Dan ziet ze hem plots, de oogen twijfelen en het is of maar traag dit herkennen geboren wordt. ‘Daar binnen is nog volk,’ wijst ze naar de zaal waar 's Maandags gezongen wordt. Meer niet. Hij is weer vergeten, en dat kan hij moeilijk beseffen. Zij kijkt niet op als hij naar de deur gaat. Hij draalt een oogenblik, maar het is alles tevergeefs. Hij is alleen in de straat, hij is alleen in de wereld.
Hij wil niet denken, het is een dof gegons in zijn hoofd; hij herinnert zich het geheimzinnig geluid uit de zeeschelp die hij had toen hij nog jong was. En dit verlaat hem niet.
Buiten de huizen plooien de velden rustig open onder den avondhemel. Iemand stapt hem voorbij en zegt: ‘Goeden avond!’ en die stem doet hem goed. In de bosschen komt de rust hem te gemoet. De avond is zuiver en ongeschonden;
| |
| |
de hei droomt onder den hoogen hemel en voor hem is er niets meer dan die rust, waar hij hartstochtelijk naar verlangt.
Hij kan voor het portret van Anna, zijn vrouw, staan en luisteren naar haar verre stem. Het is alles waar wat zij zegt, hij moet dit bekennen. Zij weet wel hoe eenzaam hij is, maar de kinderen zijn daar. Hij moet zelf over zijn leven beslissen, hij is nog jong, maar de kinderen zijn nog niet sterk genoeg om alleen te staan, hij moet daar over nadenken. In den nacht ligt hij daar, maar hij vindt geen rust. Hij meent een dof geluid als van onderdrukt gesnik te hooren. Het zal een nachtvogel geweest zijn, of de verre geluiden die den nacht zoo diep maken.
Hij eet zwijgend. Verstrooid luistert hij naar het getater van de kinderen. Lang vóór schooltijd is hij weg. Hij loopt den Konijnenberg op, de voorjaarswinden rukken aan de hooge vliegers, de wolken zeilen groot en rustig in de verschgewasschen lucht. Hij ademt diep, maar de onrust wil niet bedaren. Kon de dag duren met het dwingende werk, de kinderen die niet aflaten. Maar de avond komt aangeslopen en hij weet hoe zwak hij is, hoe dit verlangen hem doorhunkert. Hij kent dat maar al te goed en hij schaamt zich om die neerlaag.
|
|