| |
XXXIV.
In den rustigen herfstavond gonst de donkere kermismuziek door het dorp. Laatste kermis, de zomer is opgevouwen, als de regens beginnen zal 't rap bamis zijn. De tenten staan op de leege patattenakkers, de zeilen zijn strak gespannen, daar hangt een roode klaarte boven het dorp en een ver geroezemoes van stemmen, de doffe dreun van de zware vogels. Ergens in de velden zingt een hooge schelle stem.
Tist Sneyers heeft zijn klanten afgedaan. Ze zien hem niet veel in de herberg, hij kan maar kleine vrachten dragen. Maar het moet zijn recht hebben, eens per jaar is niet te veel. Na d'hoogmis is hij er mee begonnen, het is geen kleine karwei. Kort na den middag heeft hij bij Sus Peeters op 't Heiend in 't hooi gelegen, een uurke maar, en dan heeft hij wat kunnen eten. Hij zal er nu wel tegen kunnen, hij is in d'helft, hij begint er al dag door te zien.
Hij staat bij Treske's aan den toog, zoo maar zijn pijp te smoren. Op 't verhoog zitten de muzikanten; een met een harmonica, een mirakel hoe die met zijn vingers te werk gaat; nog een trompetter, - hij is vroeger bij den troep geweest, - en de tamboer die met tragen roffel de maat scandeert. Ze zitten met afwezige oogen naar de lage zoldering te kijken. Ze hebben hun hemdsmouwen opgestroopt, het zweet parelt op hun voorhoofd, als de laatste trommelslag den dans afbreekt, grijpen ze naar het volle glas, het loopt leeg en ze vegen het roomgele schuim van de lippen. De man met de harmonica buigt verliefd naar zijn instrument, zijn hoofd is licht gebogen, hij luistert naar een lied dat niemand hoort; plots stampt hij met den voet, de donkere balg glijdt breed en wellustig open en de trompet schettert.
In den dikken rook schuiven de koppels over den vloer. Het
| |
| |
lage licht gloeit op de bezweete aangezichten, de klakken hangen scheef, de wilde wervel zoemt voorbij.
Tist Sneyers staat aan den toog, hij smoort zijn pijp en zijn kleine oogjes hangen in de zaal. Hij staat roerloos, geen vezel leeft in zijn aangezicht. Als de dans uit is, grijpt hij naar zijn glas; hij zet er maar even de lippen aan, puur uit gewoonte.
Daar klopt iemand op zijn schouder en hij rukt om. ‘Ha, Sjarelke, mijne man toch, ge doet mij verschieten!’
Sjarelke lacht maar, hij kan niet anders meer. Het is nog vroeg, maar hij is zwaar geladen. Zijn oogen zwemmen, zijn snor is vochtig en hij doet met zijn handen lijk een muziekmeester.
‘Kom,’ zegt Sjarelke en hij staat daar met zijn armen open. ‘We doen eens mee!’
Tist lacht hem uit. ‘Zien genoeg, Sjarelke, maar doen, dat is wat anders!’
Sjarelke schudt zijn hoofd, zijn blik is peinzend. ‘Dat zeggen ze allemaal,’ hakkelt hij traag. ‘En als ik mijnen kameraad nog maar had!’
Tist haalt een stoel bij. ‘Zet u wat, Sjarelke, ge zijt wat moe.’
Neen, dat wil hij niet. Hij staat daar te jammeren, dronkemanstranen zijn rap gereed, zijn stem bibbert en hij kan zijn handen niet stilhouden. ‘Sooi Delles... ze rijen zijn been af... ze rijen hem dood... mijne kameraad... mijne kameraad...’ Tist heeft hem op den stoel gekregen, hij zit haast onder den toog; tusschen het tromgeroffel kan Tist zijn jammerstem hooren.
Sooi Delles, het is al jaren geleden, maar als de kermis daar is en de pinten, komt het oude verdriet boven en Sjarelke leeft in het verleden. Tist staat er over na te peinzen, hij heeft van zijn leven veel tenues gemaakt voor Sooi Delles; hij kan er niet over klagen, ze betaalden alles pront. Hij maakt nu nog de tenues voor de kleine mannen, alle weken is Fienke Delles daar met een dubbelen frank, soms wel eens met vijf frank, ze heeft het niet al te breed. Als ge daar met een troep kinderen blijft zitten en de broodwinner weg. En laatst met haren oudste; het schiet als een bliksem door Tist, hij heeft dat nog nooit zoo helder gezien. Eén been, en wat kan die jongen nog uitzetten?
| |
| |
Tist vraagt een versche pint. Hij ziet het bier in het glas spuiten, het schuim wolkt in breeden band. Ja, met één been, wat kan die jongen nog uitzetten? En hoe legt Fienke van Sooi Delles dat aan boord met al dat klein volk?
Hij heeft zijn gedacht wel, die Tist Sneyers, en het maakt hem warm. Als hij zoo op een avond naar Fienke kon gaan en zeggen: ‘Zie Fienke, dat is voor u, ge kunt het gebruiken, en dat is van heel 't dorp, de mannen van de gilde zijn blij dat ze dat voor u kunnen doen hebben.’ Hij zal geen last hebben om een stuk te kiezen, de gilde hangt weer goed aaneen en gasten lijk Fred van den meester kun'de overal niet vinden. Een drama in vier of vijf bedrijven met een geknipte rol voor Fred, en dan een blijspelletje, - daar moet van alles wat zijn. Als ze in 't dorp weten dat het voor die weef van Sooi Delles is, zul'de wat zien. Dat hij daar nog neit eerder aan gedacht heeft. Ja, zoo zal hij dat doen!
‘Vraag'de gij iets, Tistje?’ en dat jong vrouwmensch achter den toog buigt naar Tist Sneyers.
Hij kijkt zoo maar eens op en nipt aan zijn volle pint. Hij wacht niet tot de dans uit is, hij schuift tusschen de paren. De koelte van den avond slaat hem in het aangezicht als hij buiten geraakt. Hij staat daar wat te kijken, zijn oogen zoeken in de donkerte, en ginder moet het dorp liggen.
Hij zit bij meester en hij legt zijn plan uit. Daar is geen haast bij, natuurlijk, maar hij wil weten wat meester er van denkt. Een goed werk, anders niets en het is hem heelemaal gelijk wat ze met dat geld zullen doen; haar huis afleggen, of misschien een winkeltje openen, die oudste zal toch ook al naar de zestien gaan en de geburen zullen Fienke den penning wel gunnen.
‘Ja,’ zegt meester en hij moet dat pleitend Tistje maar bekijken. ‘Een schoon plan, Tist. God zal 't u loonen!’
Tist wrijft in zijn handen en zijn oogen zijn klein van geluk. ‘Ik zal er morgen de mannen al over spreken,’ zegt hij, ‘of morgen misschien niet, ze zullen allemaal niet boven water zijn, maar vóór de week uit is, weten ze 't allemaal.’
Hij kijkt naar meester op, zijn blik is onzeker. ‘En dan is er nog iets.’ Hij aarzelt, hij kucht eens. ‘Als meester dat kon toestaan... Fred heeft dat den anderen keer zoo schoon gedaan. Als ze in 't dorp weten dat Fred meespeelt, twee keer
| |
| |
meer volk is er, en meer nog.’ Hij wacht en kijkt niet op.
De kinderen zitten aan de tafel te ganzen. De teerlingen worden geworpen en de kinderstemmen tellen af. Geschater of gek gegidder als ze in 't gevang of bij Pietje de Dood terecht komen. Fred dreigt plechtig: ‘Ik zal het noodlot tarten...’ Hij werpt de teerlingen met breeden zwaai.
‘Kijk!’ fluistert Tist en zijn gebaar is heel en al bewondering.
Meester knikt. ‘Hij moet studeeren, Tist, hij gaat naar een groote school en ze hebben daar goed hun tijd noodig, man.’
‘Ja, meester,’ zegt Tist onderdanig.
‘Hij is niet van de slechtsten, Tist, maar werken moet hij, of hij komt er niet.’
‘Dat zeg'de goed, meester.’ Tist in klein geworden. Maar dan recht hij zich, hij wil den aanval wagen, zijn plan is te schoon om het zoo op te geven. ‘Hij leert van buiten, meester, een echt mirakel. Veel tijd kan hem dat niet kosten. En hij moet alleen de laatste repetities komen, het spelen zit hem in 't bloed.’ Hij heeft zijn woorden berekend en hij bespiedt meester en of hij nog niet begeeft. ‘En 't is dan toch voor een goed werk, meester.’
Dat is zoo, meester moet dat toegeven. Hij weet maar al te goed hoe elke hulp, hoe gering ook, in het gezin van Fienke Delles welkom is. Fik doet zijn best en ze mogen niet klagen over zijn zaak, dat groeit, maar het gaat begrijpelijk traag en met zeven alle dagen.
‘Een goed werk zal het zijn, Tist.’ Meer moet Tist niet weten, hij heeft genoeg gehoord.
‘We spelen “De Vondeling”, zegt hij fier, een stuk dat ze in Turnhout maar amper aandurven want ze hebben daar overal geen geschikten jongen voor.’ Hij staat vergenoegd te lachen. ‘Fred,’ roept hij, ‘wij spelen “De Vondeling”. Weet ge 't nog?’
De oogen van het kind stralen. Hij kijkt naar zijn vader, dan naar Tistje en aarzelt.
Tistje rukt recht. Er komt een harde, brutale trek op zijn aangezicht: hij stampt driftig op den vloer, zwaait een denkbeeldige zweep en buldert met magere, valsche stem: ‘Ha, verfoeilijkte dagdief, is dat het loon dat gij van uw zwerftochten hebt medegebracht? Vijf, zes, zeven geldstukken! Zal ik ze in de baren van den stroom werpen? Zal ik ze gloeien
| |
| |
in het vuur en ze u gloeiend in de handen leggen? Neen, ik zal de zweep mijn wraak laten vertolken! Hier, hier...!’
Het kind jammert en zinkt op de knieën: ‘O mijn pleegvader, sla mij niet, wil mijn arme leden niet martelen! Ik heb aan alle deuren geklopt, overal gesmeekt, maar de harde menschen laten zich door mijne beden niet vermurwen. Vergeef mij; ach, sla mij niet!’
‘Ha! ha! ha!’ En bij elken kreet slingert Tist de zweep en het kind jammert droef. Hij staat stil en wrijft over zijn voorhoofd. Hij lacht een verlegen lachje en hij knikt naar Fred.
‘Zoo,’ zegt meester, ‘ge zoudt zeggen dat er al repetities geweest zijn?’
‘Neen, ja, neen,’ en Tistje zal het uitleggen. ‘We hebben dat vroeger al wel eens gelezen, meester. Al wat geleden, hoor! Maar 't is 't schoonste en ge kunt dat niet vergeten. Hè, Fred?’ En dan zal hij maar gaan, hij is niet jong meer en met die kermisdagen kruipt hij maar liefst vroeg in zijn bed; een mensch moet al een pintje meer drinken en iedereen verdraagt dat niet even gemakkelijk.
Het is donker op de markt. Tusschen de hooge linden kan hij de lucht en de sterren zien. Het verre geluid van de kermis gonst in den avond.
Tist sluit de luiken, hij sluit de wereld af. Hij steekt licht op en haalt den koffer boven, hij zoekt in de beduimelde schriften. ‘De vondeling of het kind van den edelman’. Hij bladert traag, zijn oogen zwerven over den tekst, woord en wederwoord. Het is lang geleden dat hij het nog gespeeld heeft, maar het verrijst, schoon en stralend lijk het nog in zijn verbeelding leeft. Rijker nog, want achter de volzinnen die in den mond van den vondeling gelegd worden, ziet hij het smeekende, weenende, jammerende aangezicht van Fred, hij hoort de kinderstem die hem mateloos ontroert. Hij zit te schreien, het overrompelt hem.
Hij is een oud man en hij is alleen. Het is laat en hij zal maar gaan slapen. De kermis is vergeten, Fik van Sooi Delles en Fienke met haar kleine mannen, het is alles zóó ver. De vondeling leeft in hem, hij hoort de volle stemmen en het wonderlijke avontuur voltrekt zich in hem als hij overglijdt in den slaap en den glanzenden droom.
| |
| |
Ze zijn daar gauw met de repetities, de mannen zitten er achter, ze staan er hevig op. Twee keer in de week mag Fred gaan. Hij zit aan tafel te werken en hij hoort de klok slaan; hij kijkt behoedzaam op, vader is daar niet. Hij sluipt weg en hij is niet vroeg terug. Er is niemand die hem iets vraagt en hij zelf begint er niet over.
Ze spelen rond Kerstdag en Tist had gelijk, dat moest lukken. Heel Rielen is daar, ze moeten twee zondagen spelen, en dan is de roep tot in Turnhout geraakt. Ze willen die kinderrol zien, daar wordt zooveel over verteld. Ze kijken en luisteren wat ze kunnen, en dan zeggen ze dat het er nogal door kan, het had veel slechter kunnen zijn en spijt hebben ze er niet over dat ze eens komen kijken zijn.
Tist kan het niet gelooven als het getelde geld vóór hem ligt. Hij stottert van ontroering. Fienke van Sooi Delles zal oogen trekken. Als haar winkeltje daar zal zijn, zal er nog wel een cent overschieten.
Op Kerstmorgen staat Fred met zijn maandboekje vóór zijn vader. ‘Vader, wil'de als 't u belieft eens onderteekenen.’ Zijn stem is onderdanig; hij slaat den blik niet op, in zijn handen trilt het boekje.
Meester leest aandachtig. Hij schudt nukkig het hoofd. ‘Niet veel bijzonders,’ mort hij. ‘Kijk eens, de laatste maand.’
Fred kijkt bleek naar hem op, hij wrijft in zijn handen. Er zit een hulpeloos lachje om zijn mond.
‘En de vorige maand...’ zegt meester. Hij houdt verrast op, aandachtig hangen zijn oogen aan het boekje. Hij kijkt scherp naar Fred, dan weer naar het boekje. Hij legt traag het boekje op tafel, treedt naar den jongen toe. Hij heft zijn hand, - hij ziet hoe de knaap bleek wordt, - en slaat toe, nog eens.
Hij is ontstellend kalm. Hij ziet de gloeisporen van zijn hand op dat vale kindergelaat. Het hoofd is licht gebogen. En dan groeit de woede in hem, ze overweldigt hem geheel en gansch. Hij rilt hij moet zich afwenden, hij kan zich niet meer beheerschen.
Hij gaat aan tafel zitten en grijpt naar de pen. Maar hij kan niet schrijven, de pen trilt in zijn hand. Hij werpt ze neer, ginder rolt ze over den vloer.
| |
| |
‘Waarom hed'de dat gedaan?’ roept hij. Hij moet de vraag herhalen, en er komt geen antwoord.
‘Valsch handteeken!’ fluistert hij misprijzend. ‘Is het dat tooneel geweest? Dat tooneel?’
De knaap zwijgt. En dit zwijgen is een zelfbeschuldiging.
Het is Kerstdag, meester moet dadelijk naar de hoogmis, de nieuwe mis wordt gezongen. Hij staat moe recht.
|
|