| |
XXXIII.
De klink slaat op en daar staat een man in de deur, hij schudt de sneeuw van zijn arm, zijn ruige snor is bepereld met glanzende druppels. Hij kijkt onzeker rond en dan ziet hij meester achter de stoof.
‘Fik van Sooi Delles is zijn been afgerejen,’ zegt hij, zijn stem kan hij niet zacht krijgen, zijn woorden kraken.
Hij moet het nog eens herhalen. ‘Ja, zijn been afgerejen.’ Meester staat vóór hem en vraagt heesch: ‘Wat zeg'de?’
De man knikt moe. ‘'t Was zijn eigen fout, zeggen ze. Hij is naar Turnhout gedaan.’
Er gloeien roode vlekken op zijn mager aangezicht en zijn oogen liggen diep. Hij kijkt rond, doelloos. ‘'t Is me nogal het weer,’ zegt hij, maar hij wil iets anders zeggen. En plots keert hij zich om en gaat. Hard valt de deur dicht, ze hooren zijn doffe stappen in de gang. En dan wordt de stilte huiveringwekkend. Jane staat daar met den pot in haar handen, roerloos. Merieke kijkt van haar werk op. Wat heeft meester daar vóór die deur te doen? Dat duurt een eeuwigheid. Dan gaat hij traag naar den kapstok en zet zijn klak op, werpt een overjas om, en gaat zonder één woord.
Zijn been afgereden, - lijk zijn vader. Meester buigt tegen den zotten wind, de sneeuw stormt op hem toe. Hij hoort die woorden, niets dan die woorden. Ze klinken diep in hem, de weergalm van een donkere klok, van heel ver. Het is maar Fik van Sooi Delles; Fienke, zijn moeder, is daar blijven zitten met zes kleine mannen en hij is de oudste. Hij is groot geworden in den steen, - zijn arme vingers. Fik van Sooi Delles, en zijn been afgereden.
De huizen schuiven voorbij, hij hoort het gemekker van een geit, den hoogen gil van een kind. Hier woont Fienke van Sooi Delles, hier is alles stil.
Nee, Fienke is niet thuis. Daar zit een buurvrouw boterhammen te snijden, het vuur is uitgegaan en daar hangt een
| |
| |
klamme kou in den huis. De kinderen aan tafel kijken hem met schuwe oogen aan. Anneke, dat meisje, zit in 't fabriek; ze glimlacht verlegen naar meester.
Ze eten; ze slurpen aan de groote kommen. Dan maakt buurvrouw het vuur weer aan; de vlam knettert in het droge, krakende hout; ze zit in den heerd neergehurkt en blaast onder de vlam. Ze zaagt de zware houten uit den mutserd en wild dansen de vuurtongen rond haar zwarte gestalte.
Meester zit daar te kijken, zoo maar. Dat is hier zijn thuis, Fik van Sooi Delles is het been afgereden en hij is naar Turnhout gedaan; zijn moeder is naar hem geloopen, één huil is haar ontsnapt en al die kinderen heeft ze achter gelaten, voor dat andere.
‘Als meester hier wat blijft, kan ik naar huis gaan,’ zegt de vrouw, ‘mijne vent zit alleen bij de kinderen, hij heeft zijn eten nog niet gehad.’
Hij knikt en vindt geen woorden. Zij hangt den ketel boven 't vuur en gaat dan. De kinderen volgen haar met de oogen; de rukwind slaat binnen met een gulp kou. Ze eten zwijgend en verloren.
Hij zit daar lang aan den heerd, zijn oogen zijn verloren in de dansende vlammen, de kinderen zitten gedempt te fezelen, er is een ingehouden glimlach. En dan hoort hij het naderende geluid van een stap, den doffen dreun die hem opschrikt; er wordt ergens een deur opengedaan, de stappen naderen en daar staat Fienke in de lage deur.
Ze ziet de kinderen, en plots meester De Ruyck in den heerd. ‘Ha!’ zucht ze schor. Haar oogen branden, ze kan niet meer schreien; het is ver, van hier naar Turnhout en terug en de razende angst heeft haar vermoord.
‘Meester,’ zegt ze en ze komt naar den heerd gegaan. Ze moet tegen den post leunen, alles wankelt. ‘Hij leeft nog!’ hijgt ze.
‘Hij leeft nog,’ herhaalt hij en daar zindert een verre klank van hoop in zijn stem, - in den inktzwarten stormavond de verre wenk van een flikkerlicht.
En meer zegt ze niet. Ze richt zich op en even sluit ze de oogen, één oogenblik maar. Dan gaat ze naar de tafel. ‘Kinderen,’ zegt ze moeilijk, - ze moet met beide handen op de tafel leunen, - ‘gaan slapen. Onze Fik...’ Ze keert zich om,
| |
| |
ze staat aan 't vuur, ze bukt en zit wat in 't vuur te leuteren.
Ze helpt dan de oudste mee. ‘En schoon bidden,’ fluistert ze. Een kruiske krijgen ze. Ze gaat mee het trapje op. Een bed kraakt; een magere kinderstem bidt eentonig. Fienke komt de trappen af, ze staat luisterend en laat dan de val neer.
De stilte overvalt haar en het leed dat haar weerloos vindt. Ze heeft sterk aan dat bed gestaan; den armen blik van zijn pijnoogen heeft ze gedragen; haar hand heeft zijn haren van zijn voorhoofd weggestreken, met zacht beheerscht gebaar. Fienke van Sooi Delles, ze heeft al wat te dragen gekregen en sterk is ze. De stilte en dit zachte gekreun, zijn klamme hand, met krampscheuten van pijn, in haar harde werkhanden, - zij kan het niet meer dragen en in den stillen avond is dit geschrei oneindig droef en wanhopig.
‘Hij leeft nog,’ zegt ze en daar sluit ze iets mee af. Ze wrijft haar oogen droog en strijkt het haar weg. Ze schiet haar schoenen uit, daar staan haar klompen.
‘Zoo hebben ze onzen vent ook naar huis gebracht, op een zomeravond. Nooit gedronken, meester; van zijn werk naar huis en den hof in, of naar 't bosch om stook. Met die wagonnekens, en 't is rap gebeurd. Veel volk op de begrafenis, en dan zit ge daar alleen en ze vragen niet hoe ge dat verder doet.’
Hoog in de schaduw zingt de wind. En hier die eentonige, matte stem die over een leven gaat.
‘Zes kleine mannen, en de laatste centen weg. En weerom maar door. Daar is een van de mannen die meewil, hij zit van zijn elf jaar in den steen, hij verdient een cent en hij gedraagt zich treffelijk. Hij ligt in Turnhout, meester, hij ligt daar. En hij zal nooit meer gaan.’
Meester staat recht, hij voelt hoe moe hij is. ‘Fienke,’ zegt hij, ‘erg is 't, maar 't kon nog erger zijn.’
‘Dat weet ik niet,’ fluistert ze en hij schrikt voor die stem. Hij ziet hoe dit peinzend gelaat breekt, een harde trek groeit rond den mond, verbeten, van een koele koppigheid. ‘Maar zoolang ik er nog ben, moet het gaan.’
Hij knikt haar toe, hij zet den kraag van zijn jas recht. Alles is gezegd en woorden kunnen niet meer helpen, hij zal dan maar gaan.
Buiten is de nacht strak van stilte. De sneeuw valt dik, meester moet zijn weg zoeken. Fienke van Sooi Delles, ze
| |
| |
staat er opnieuw voor, alles is te herbeginnen. En in Turnhout ligt Fik, ze hebben hem in slaap gedaan, hij is maar pas ontwaakt, vreemde geuren zweven langs hem; zijn oogen glijden licht vervreemd over de naakte kamerwanden. Hier is het bed, hij ver van huis. En dan wordt alles duidelijk, scherp en onmeedoogend dringt dit besef tot hem door. Zijn armen liggen roerloos, zijn vingers grijpen lijk stalen ankers in de lakens. Traag rollen de tranen over zijn wangen. De nacht is zonder einde.
Twee volle maanden is hij van huis. In vollen winter lijdt dat genezen last, en 't was een zware wonde. Fienke heeft naar dien dag gesnakt. De kosten, ja, dat heeft haar niet verlaten, maar de pastoor is daar dikwijls geweest en meer mag ze niet zeggen. Maar dat hij ginder moest liggen, van huis, en bij vreemden, hoe goed die ook waren.
Ze heeft een ligbed aan 't venster opgesteld. De gordijntjes zijn weggeschoven achter de magere wintergeraniums. Hij zal daar liggen, hij zal nog veel moeten liggen.
Meester heeft het maar ééns moeten vragen aan Janneke Berten. ‘Doen,’ zei Janneke, hij is met de kar in den vroegen morgen naar Turnhout gereden; versch, geurig hooi heeft hij er in getast, en drie peerdedekens liggen gereed. Hij moet gaan komen, het wordt zijn uur. Een bleeke Meertzon kruipt boven de bosschen en de plassen zijn spiegels van schoon bliksemend licht.
Ginder langs den eerdeweg komt een kar aan. Dat kan Janneke wel zijn. De wielslag is dof en rustig in het diepe spoor. Fienke staat in de deur, ze moet tegen den muur leunen, haar hart slaat razend en het is of alles wankelt en de grond onder haar voeten wegzinkt. Het is Janneke, en de kar staat stil voor den huis. Ze kan niet nader komen, dat Fienke. Ze hoort de stemmen van de buurvrouwen en die andere stem die ‘Moeder!’ roept en hij is haar kind. Ze staan rond de kar en Janneke bindt zijn peerd vast. ‘Uit den weg!’ roept hij. ‘Ik zal hem dragen!’
Dat heeft Fienke gehoord. De vrouwen gaan opzij als zij bij den wagen komt. ‘Ik zal hem dragen!’ zegt zij en haar stem is kalm. Zij steekt haar handen uit, zij ziet dit glimlachend, mager aangezicht. Hij heeft lang binnen gezeten en
| |
| |
geen zon gezien, geen wind gevoeld. Zij ziet zijn groote, bleeke handen, ze herkent die niet meer.
Janneke Berten licht hem op, hij is maar een pluimpke. Hij legt hem in Fienke's armen. Vreemd, dit kind in haar armen. Voorzichtig, haast feestelijk draagt zij hem, ze zal hem geen pijn doen.
Hij zit op den rand van het ligbed. Zijn been, en die verfrommelde leege broekspijp. Ha, dàt; Fienke heeft het wel gezien, zij wist het, dagen, weken, het heeft haar niet verlaten, 's nachts heeft dit weten haar rust geroofd. Maar zóó was het besef nooit tot haar doorgedrongen. Die leege, verfrommelde broekspijp.
Janneke zegt: ‘Mijn peerd zal ik laten drinken.’ Hij kijkt rond naar een emmer.
‘Ja, Janneke,’ knikt ze. Die leege, verfrommelde broekspijp, - ze kan dat niet meer zien. Ze zoekt een emmer, ze staat buiten aan den bornput, ze haalt den boom neer. Diep in den donkeren put klatert het overstroomende water. Ze haalt den emmer op, ze giet hem terug in den put. Ze kan niet weg, die leege broekspijp en haar jongen; emmer na emmer, en die klemmende greep op haar borst en de harde, droge oogen.
‘Waar blijf'de met dat water?’ hoort ze Janneke's stem.
Ze knikt onderdanig, ze reikt hem den vollen emmer over. Als zij in den huis komt, ziet ze haren Fik op het bed liggen, er is een deken over hem gespreid. Zij ziet zijn oogen, en dan niets meer dan zijn oogen, die blije oogen van haren jongen; hij is thuis en zijn moeder is daar, de stoof en de tafel en de stoelen. Zijn moeder die naar hem toekomt en haar hand die op zijn voorhoofd ligt. En het andere, het zal wel gaan, het zal wel gaan.
Ze hebben hem een kruk gekocht, de mannen van het werk. De baas heeft ook vijf frank gegeven en ze hebben niet durven weigeren. ‘Ze kunnen er een been aan zetten, zóó dat hij gaan kan,’ heeft meneer pastoor gezegd, maar vraag eens hoeveel dat kost, en één verdiener bij Fienke van Sooi Dellens, vergeet dat niet.
Meester De Ruyck heeft de mannen uitgevraagd. Ja, hoe is dat gebeurd? Het was zijn werk niet, hij stond niet meer aan de wagonnekens. Hij was naar den put gegaan, ze moch- | |
| |
ten de laag zoo dik niet nemen, er kwam te veel zand in de klei. Hij komt al klappend met den voerman en hij moet gestruikeld zijn, uitgeschoven misschien op de besneeuwde richels. Hij viel en 't was gebeurd.
En de bazen? De mannen halen de schouders op. De dokter van Beerse is rap geroepen geweest, een eerste verband gelegd en dan maar rap naar Turnhout, daar moest aan gesneden worden. Er staat al iemand anders in zijn plaats. De bazen rooken sigaren, het werk mag niet stilvallen; in vollen winter zijn ze met volle ploegen overal bezig, er zijn zware commando's binnen gekomen, ze moeten ergens in 't land groote forten aan 't bouwen zijn. De bazen smoren sigaren, ze hebben vijf frank gegeven voor de kruk van Fik van Sooi Delles.
De meester denkt daar 't zijne van. Op een avond zit hij bij den directeur van den kleiput. Hij legt de zaak uit met een stem die hij beheerscht tracht te houden.
‘Ja, een erg geval,’ knikte de baas en zijn stem glijdt er licht over heen. ‘Meester hebben we hier nooit gezien, nooit het genoegen gehad. Meester zal een sigaar rooken, hij heeft wel tijd om een praatje te slaan.’
Nee, daar heeft hij geen tijd voor en voor de sigaar bedankt hij en hij beproeft dat vriendelijk te doen. Fik van Sooi Delles, ze hebben zijn been afgereden, hier op 't werk; hij was de eenige verdiener in een gezin met nog vijf kinderen. Zijn vader is hier ook op 't werk gebleven, het is wel een tragisch samentreffen dat vader en zoon hier op haast dezelfde manier verongelukken. De vader is er in gebleven, de zoon leeft, maar hoe? Voor zijn leven geteekend en hoe moet hij zijn brood verdienen?
De directeur kijkt hem aan, hij trekt kort en zenuwachtig aan zijn sigaar. Ze betalen hun werkvolk goed en regelmatig. Voor hun werk, natuurlijk voor hun werk. De firma kan zich de weelde niet veroorloven een loon uit te keeren voor werk dat niet gedaan werd. En een ongeluk? Ja, dat valt overal voor. Zijn de bazen verantwoordelijk voor de dwaasheid, - blijf kalm, meester, - ik zal zeggen onhandigheid, van het werkvolk. Ze pakken een goeie pint...
‘Hij dronk nooit!’ fluistert meester heesch.
Neen, hij dronk niet, dat wordt aanvaard. En als de directeur, ja hij, de directeur zelf op de richels moest uitschuiven
| |
| |
en verongelukken, - alles kan gebeuren, - zullen de werklieden dan... Hij lacht kort en zelfgenoegzaam. Maar hartelijk.
En meester is familie van dien knaap? Neen? Ach, het was maar een vermoeden.
‘Hij was mijn leerling in de klasse,’ zegt meester, ‘en hij is de oudste zoon van een weduwvrouw. En hij is een mensch.’ Hij houdt plots in, een golf van bitterheid overspoelt hem en hij mag de harde woorden niet zeggen die naar zijn lippen dringen. ‘Het is een goed jaar voor de firma,’ gaat hij kalm voort, ‘er wordt gezegd dat er nog voor langen tijd werk zal zijn. Er zal winst zijn.’
‘Ja, ja,’ grinnikt de baas, ‘de tijden veranderen, het werkvolk begint de rekening van de meesters al zelf te maken. Maar wees gerust meneer de onderwijzer, ik zal uw verzoek niet uit het oog verliezen. Als de beheerraad vergadert zal ik een woord doen voor uw protégé.’ Hij glimlacht zelfbewust. Dan boog hij naar meester De Ruyck toe, zijn oogen werden staalhard en zijn woorden waren scherp als messen. ‘Maar vergeet het niet, het zal een gunst zijn. Van recht is hier niet te spreken!’
Meester stapt den weg naar het dorp op. Ginder rijst de scherpe spits van den toren boven de boomen. De linden staan in 't blad, de eerste acacia's bloeien. Achter hem steken de schouwen naar den hemel, zware rookpluimen buigen onder den wind. Uit het jonge hout langs den kant komen versche geuren van lente en bloei aangewaaid; kladden musschen en kneuters strijken neer in het korenland, heel hoog hangt een leeuwerik te preeken. En de hooge, feestelijke lucht, dit onwezenlijk diepe blauw, levend van het glorierijke zonnelicht dat deze rijpe lentedagen zoo verrukkelijk maakt.
Heel de jonge wereld schoon en goed. In zijn school kneedt hij die jonge zielen tot schoonheid en goedheid. Maar daar is het leven, daar zijn de menschen. Het onverbiddelijke leven en de menschen die niet altijd schoon en goed zijn.
Hij kan er niet over zwijgen, hij zit bij meneer pastoor en zijn bitterheid komt boven. Hij zegt woorden die in zijn mond niet passen. De priester schudt het hoofd, hij laat hooren dat hij ook wel wat doen kan, en meester weet wel dat het de eerste keer niet is. ‘Dàt juist!’ zegt meester en zijn vuist valt op tafel, hij verschiet er zelf van. De bazen, die staan voor
| |
| |
hun plicht, ze verdienen geld bij hoopen en ze geven vijf frank voor de kruk van Fik van Sooi Delles. ‘Ja,’ knikt meneer pastoor. Hij is te oud, hij beseft dat met eenige bitterheid als hij die bewogen stem hoort. Hij weet hoe hard die muur is waar meester nu tegen aanbeukt. Hebben en niet hebben, en daar ligt een afgrond tusschen.
Hij lost er iets over in zijn avondschool en het loopt het dorp rond. Meester heeft dit gezegd en dat gemeend. Ze roepen het niet naar mekaar toe, ze staan te fluisteren over een pint en de moeders palaberen er over aan den winkeltoog. Ze kooien samen op 't werk, de bazen zien wel dat er iets gaande is. Ze hebben zij ook hun mannen en ze weten alles. Na, die meester, die buiten zijn school tijd en gelegenheid vindt om het volk op te ruien. De nieuwe geest, de verderfelijke theorieën die langs de schoolmeesters de Kempen ingefilterd komen. Ziedaar de weldaden van het onderwijs. Ze zullen maatregelen nemen, het bedrijf moet ‘gezond’ blijven. Bergen ontmoeten elkaar niet, maar menschen zijn geen bergen.
Fik van Sooi Delles zit thuis, het gaat ellendig traag met die wonde. Zomer en zon, zegt de dokter, hij heeft zijn rekening op den hoek van de tafel gelegd. Fienke luistert met donkere oogen. Zon en zomer, dat komt wel vanzelf, maar de onkosten.
Fik heeft zijn teekenboeken gevraagd met de huizen, de stijve boomen en de grijnzende meesters. In de oude doos liggen nog stompjes van de kleurpotlooden. Zijn zusje staat bij zijn bed. Hij ziet de nieuwe klompjes, het witte weeke hout. Hij zal er eens wat kleur op zetten. Een blauw vlak, een gele band en een krans roode bollen. Hij zal er eens met zijn mes naast ritsen, het komt zoo veel beter uit. Het kleintje trekt fier op. Hij heeft weer wat aangevangen, die Fik, ze zijn daar allemaal met hun klompen; ze denken zeker dat hij tooveren kan? Voor een van de kleine mannen uit dé geburen moet hij er een schip op snijden en schoon schilderen met echte verf.
‘Doen!’ zegt meester als Fik dat vertelt. Hij heeft zoo maar een gedacht, maar hij durft er nog niets van zeggen. Van Turnhout brengt hij wat verfpoeder mee en een fleschje olie en vernis, hij moet het daar eens mee probeeren. ‘Rubens,’ lacht Fik en zijn moeder staat op zijn handen te kijken.
| |
| |
's Avonds zet hij de geverfde klompen te drogen in den heerd. 's Anderdaags snijdt hij de slingerlijnen in het weeke hout en vernist alles.
‘Ha, dat is het,’ zegt meester en hij draait en keert de klompen in zijn handen, maar hij lost geen woord. In den nanoen trekt hij naar Lichtaart, hij weet daar een klompenmaker wonen en hij heeft daar wat te bespreken. Den volgenden Zondag, na de hoogmis, is er een jonge gast die een pak brengt. ‘Van onzen vader.’
Meester trekt er mee naar Fik van Sooi Delles. ‘Neen, 't is uw verjaardag niet!’ zegt hij. Hij knoopt het touw los, er is niets op zijn aangezicht te lezen. De kinderen kooien rond hem en hun oogen laten hem niet los.
Klompen zitten er in, kleine klompjes, kinderklompjes, poppeklompjes, niet grooter dan een nootschelp, en alles schoon bij paren geschikt.
‘Die moet te schilderen!’ zegt meester De Ruyck. Luister, hij heeft dat ooit in Antwerpen gezien, langs den waterkant, waar ze die sierlijk geverfde klompjes als aandenken verkoopen; de menschen zetten dat op een kast of hangen het tegen den muur.
Fik knikt, hij verstaat wel wat meester bedoelt, hij zal eens probeeren. Hij zit er met hart en ziel op. ‘Ge kunt wel tijd nemen om te eten en te drinken,’ kijft zijn moeder. Hij zit over zijn blokken gebogen en teekent en schildert. De kleuren blinken op de schalie, het donkere warme blauw, en het hoogzingende rood en dat rustige groen. Hij trekt krullen en bollen, speelsch loopen de lijnen in malsche buigingen om de ronde ruggen van de klompjes. 's Avonds staan ze op een sierlijke rij in den heerd. De kleine mannen mogen eens komen zien, - handjes af!, - zijn moeder zegt: ‘Wat is de meester daarmee van zin?’ Ze denkt er nog andere dingen bij, maar zegt die niet. Ze hoort hem vertellen tegen de kinderen, zijn stem is rustig en gedegen geworden en zij kan glimlachen om zijn woorden. Maar het gebeurt dat ze die kruk ziet, of die leege broekspijp en dan betrekt haar aangezicht. Hij is nog geen twintig; zij zal zijn rappen stap op de ben niet meer hooren; ze heeft gezien hoe zijn jong lichaam lodderig en hulpeloos doorgebogen op de kruk hangt. Fik, hare jongen. Ze moet buitengaan, werk verzetten, bedrijvig zijn, moe worden, tot dat martelend denken stilvalt.
| |
| |
Meester komt eens kijken en hij vindt de geschilderde klompjes niet kwaad. Hij neemt ze mee naar Antwerpen. Ze durven hem niet vragen wat hij er mee doen wil. Hij heeft ze gekocht, Fik heeft er zoo maar wat verf aangestreken, zoo wat voor zijn plezier. En 's avonds is meester daar terug, zonder pak. Hij legt twintig frank op tafel, vier schoone, blinkende stukken en hij lacht zoo met een aardig lachje, ge weet niet wat ge daar van denken moet.
‘Ge moogt er nog maken,’ zegt hij, ‘en dat is het eerste gewin. Hij gaat in zijn zakken en haalt er wat blokjes uit. Het zijn modellen, van d'een krijgt hij er twintig paar te maken, van een andere soort weer tien, of een dozijn. ‘Ge moet morgen iemand naar Lichtaart sturen, de blokmaker moet er dadelijk aan beginnen.’
Fik heeft dat geld in zijn handen, het licht van de lamp leeft in het witte metaal. Het geld is koel; het weegt in zijn hand.
‘Meester,’ zegt hij, ‘dat is uw geld.’ Meer kan hij niet zeggenr Hij denkt terug aan den morgen toen hij ginder in het meestershuis aan tafel zat; hij zal het nooit vergeten. Het witte tafeldoek, de pratende Freddy, en meesters vrouw die zijn boterhammen smeerde en hem koffie inschonk. ‘Meester..’ herbegint hij, maar verder geraakt hij niet. Hij grijpt naar de blokjes en draait en keert ze in zijn handen, en dan eerst durft hij opkijken. Hij ziet meesters zachten glimlach.
Zorg maar dat uw werk binnen de week klaar is. De bode kan alles op zijn plaats brengen. Hij knikt eens naar Fienke, en naar de kleine mannen. En wat kan hij dan nog langer blijven doen?
Ge zoudt zeggen dat het stilaan vergeten geraakt met dat ongeluk. De steen wordt verkocht; daar staat iemand anders in de plaats van Fik Delles, alles gaat zijn gewonen gang. Maar op een morgen zijn de gendarmen op 't Heiend. Dat is nog wel gebeurd; in 't Gielsche bosch wordt gestroopt en met den lichtbak gejaagd en schoone, jonge boomen verdwijnen spoofloos. Maar de gendarmen gaan de huizen van de bekende stroopers en houtmannen voorbij, ze zoeken ander wild. Het lekt al spoedig uit: den avond te voren heeft de directeur van de steenfabriek een pak slaag gekregen van onbekenden, overvallen langs den donkeren weg, in de gracht geslagen en dan
| |
| |
onder bedreigingen terug naar huis gezonden. Neen, dieven zijn het niet geweest; hij had geld op zak, maar hij heeft geen cent verloren, zijn gouden horloge bezit hij nog. Een wraakneming, er kan geen twijfel aan zijn. ‘Schurken,’ schimpt de directeur, ‘en die meester is er niet vreemd aan.’
De gendarmen gaan hier en daar binnen; ze moeten weten om hoe laat de mannen thuis gekomen zijn en wat ze verteld hebben. Ze stellen de vraag omdat ze moeten, maar ze weten al te goed dat ze geen antwoord zullen krijgen, doe dat volk maar spreken. Ze staan aan den toog bij Fokke Tierens en Fokke zal wel iets gehoord hebben, zoo tusschen pot en pint, zijn herberg wordt druk bezocht en Donderdagavond worden de duiven ingekooid. Ja, zegt Fokke, daar wordt hier over van alles gesproken, maar over den directeur en een pak slaag, neen, daar kan hij zich niets over herinneren. Hij heeft een onschuldig, goedzakkig dik jongensgezicht, die Fokke Tierens en hij vraagt of ze geen pintje moeten hebben, hij heeft een versch vat aangestoken en ze moeten dat eens proeven. Ze knikken, waarom zouden ze dat afslaan? Maar er komt niets op hun papier.
Ze bellen bij meester De Ruyck aan, ze zitten in de voorkamer en gewichtig leggen ze hun papieren bloot. Achttien uur vijf en veertig, schrijft de wachtmeester en ze zijn hier toch bij De Ruyck, Carolus, Henricus, Fidelius? Geboren en woonachtig, beroep uitgeoefend van, verklarend het volgende, en de wachtmeester schrijft moeilijk: - hij voelt de oogen van den meester op zijn handen: ‘Weet van niets.’ Ze vragen dan nog of meester in zijn avondschool nooit iets gezegd heeft over den directeur, meneer de directeur; misschien over hem zelf niet, maar over iets dat er waarschijnlijk mee in verband staat. Is daar geen ongeluk gebeurd aan de putten? Een been afgereden? Heeft meester zich niet met die zaak bezig gehouden? Daar soms iets over gezegd, een woord gelost in de school?
De wachtmeester staat aan zijn snor te draaien. Hij kan er ook niet aan doen dat hij al die vragen moet stellen, het is zijn stiel en de papieren zijn er om beschreven te worden; hij weet hoe hij aan dat verslag weer zal zitten te knoeien.
‘Fik van Sooi Delles is mijn leerling geweest,’ zegt meester, ‘en een van mijn beste. Ik ben bij den directeur geweest om
| |
| |
te vragen of ze niets konden doen; het zijn thuis arme menschen en hij is gebroken voor zijn leven.’
‘Ja, ja,’ schuddekopt de wachtmeester ongeduldig. ‘Dat weten wij ook wel. Maar anders?’
Meester haalt de schouders op. ‘Ik heb niets kunnen bekomen,’ zegt hij bitter. ‘In het dorp is er schande over gesproken. Meer kan ik niet zeggen.’
De wachtmeester knikt en schrijft. Aldus verklaard en onderschreven door ondervraagde, De Ruyck, Carolus, Henricus, Fidelius.
Zijn groet is strak militair, zijn sporen rammelen op de straatkeien. De paarden hinniken als hij in het zadel stijgt.
Het zal maar een slag in 't water geweest zijn, ge hoort er niets meer van. De directeur loopt norsch op 't werk; ze blazen te vroeg en te laat, hij wreekt zich met kleinigheden. Dat zal ook wel slijten.
En Fik van Sooi Delles, hij begint er ook aan gewoon te worden, hij moet wel. Zijn tafel staat bij het venster en daar is zijn verfgerief en zijn messen liggen gereed. Hij heeft een draad in den heerd gespannen en daar hangt hij de geverfde klompjes om te drogen. Hij schildert de modellen na en ontwerpt er nieuwe. Meester moet er nu zelf niet meer mee naar Antwerpen, hij mag ze meegeven met de tram en den eersten van de maand heeft Jan Facteur een mandaat meegebracht.
Fienke is er mee bij meester aangekomen. Hij heeft haar gezegd, dat het Fik zijn loon is. Ja, ja, dat loopt wel op; natuurlijk, het is niet lijk vroeger, maar ge weet niet wat het misschien nog worden kan. Laat hem maar doen, Fienke.
‘Dat ge dat voor ons gedaan hebt,’ zegt Fienke moeilijk en meer kan ze niet zeggen. Ze zal dan naar de post gaan met dat papierke.
Als ze buiten is, gaat meester naar de kast, daar staat zijn papierke. De grillige krul van een onleesbaar handteeken onder deze regelen: ‘Wordt verzocht Dinsdagavond om zeven uur voor den gemeenteraad te verschijnen.’
Dat is de tweede maal. Meester herinnert zich nog maar al te goed hoe het de eerste maal verliep. Hij kan er nog om glimlachen. En wat zal het nu zijn?
Hij kan naar den burgemeester gaan en hem kort en duidelijk de vraag stellen. Hij kan het aan Janneke Berten vragen.
| |
| |
Janneke is niet thuis als hij op de hoeve komt en hij heeft gezegd dat hij niet wist wanneer ze hem zouden zien. Meester moet den nieuwen stal toch eens zien, hij keurt en proeft en daar gaat wat tijd aan, maar geen Janneke te zien.
's Anderdaags gaat meester naar den gemeenteraad. In de omliggende dorpen maken ze overal klassen bij, het gaat hier ook tijd worden. Zal hij zijn woord ook mogen zeggen?
Ze zitten op hem te wachten, hij ziet dat wel. De burgemeester heeft een papier in zijn handen. Hij kijkt op, maar zijn blik vlucht. Hij is oud geworden; het heeft hem geen goed gedaan, al die histories met dien lekkeren schoonzoon en het verloren geld. Marie zit daar met haar kind en van haren man geen woord.
‘Meester,’ zegt hij en hij is weer verloren in de papieren. Hij zet zijn bril wat scherper. Hij schraapt zijn keel. En plots schuift hij de papieren naar Janneke Berten. ‘Daar, Janneke, het is over het onderwijs en ge zijt toch schepen van onderwijs.’
Janneke wordt bleek, meester kan het duidelijk zien. Zijn scherp aangezicht wordt nog spitser, zijn voorhoofd vlucht onder het platgestreken haar.
‘Ha!’ zegt hij. Er is een opstand in zijn gebaar. Hij kijkt rond naar de zeven zwijgers. Ze zitten daar met neergeslagen oogen; ze weten genoeg wat er te doen is en Janneke heeft de karwei gekregen. Ze zitten daar lijk gloeiende Farizeërs, het gaat hun niet aan, ze wasschen hun handen, laat Janneke dat maar doen, - Johannes Josephus Berten, schepene van onderwijs.
Van dien kant heeft Janneke niets te verwachten, hij beseft dat met berustende bitterheid. Hij schraapt nog eens zijn keel, houdt het papier stijf vóór zich en leest:
‘Aangezien het blijkt uit een ingesteld onderzoek dat baldadigheden op eerzame personen zijn geschied, waarvan de dader, niettegenstaande de navorschingen, niet kan worden gevonden;
Aangezien zoo niet rechtstreeks, dan zeker onrechtstreeks tot deze afkeurenswaardige daden is aangespoord geworden door de spijtige houding van overheidspersonen, inzonderheid hier door bedoeld zijnde de onderwijzer De Ruyck, Carolus, Henricus, Fidelius;
Aangezien deze persoon, in afwijking van de bescheiden- | |
| |
heid en de voorzichtigheid, welke in zijn voornaam ambt geboden zijn, niet geaarzeld heeft, zooals blijkt uit het ingesteld onderzoek, woorden te gebruiken en dingen te zeggen die hem tot den onrechtstreekschen dader van de gewraakte wandaden maken;
Aanzoekt den gemeenteraad van Rielen de noodige maatregelen te treffen om dergelijke spijtige gevallen te voorkomen en het uitspreken van een aangepaste tuchtstraf tegen voormelden ambtenaar te overwegen.’
‘Dat is het,’ zegt Janneke Berten. Hij durft niet opkijken, het papier ligt daar, het licht valt er op en het verblindt hem, maar hij kijk niet op.
‘Ge ziet, we moeten,’ zegt de burgemeester moe. Hij legt zijn pijp weg en kijkt rond. Maar zijn stem valt en gaat onder in die stilte.
Meester heeft een bitteren lach. Hij begint alles te doorschouwen; ze hebben lange armen, die mannen, ze vinden altijd iemand.
Hij kijkt naar Janneke Berten, maar die oogen krijgt hij niet vast.
‘Ik weet wat dat beduidt,’ zegt meester rustig, ‘en ik weet wat ik gezegd heb.’
Hij ziet hoe Janneke zijn hand uitsteekt, ze kruipt over de tafel naar den hoop papieren toe. Hij grijpt toe, plots, met haastig, gierig gebaar. Meester hoort het kraken van het papier in den greep.
Janneke Berten springt recht en hij werpt het papier in den hoek van de zaal. ‘Ze kunnen dat zelf doen!’ huilt hij. ‘We zitten hier lijk kinderen, lijk onnoozele sukkelaars van kinderen en we knikken als ze van ginder boven maar hun vinger laten zien.’
Hij staat daar te hijgen; hij kijkt rond, maar geen woord, geen woord. Ze zitten gesloten te zwijgen.
Hij ademt diep. ‘Ge moet niet van de slimsten zijn om te weten vanwaar die wind komt. En gij, burgemeester, ik weet niet hoe de zaak voor u zit. Ik weet het wel, ik huur grond van die mannen. En als z'er mij willen afzetten, dat kunnen ze. Maar hier zitten lijk een kind en dansen als die heeren spreken, dàt van mijn Jang leven niet! Dan kennen ze Janneke Berten nog niet!’
‘Daar zijn zooveel woorden niet noodig, Janneke Berten!’
| |
| |
zegt de burgemeester moe. Hij kijkt op naar meester De Ruyck. ‘En gij, meester, het is niet meer noodig dat ge nog blijft. We zullen het wel alleen af kunnen.’
Meester grijpt naar zijn hoed. Hij wenscht goeden avond en zijn stem is spottend. Daar antwoordt niemand.
‘En zonder mij zul'de 't ook wel doen!’ roept Janneke Berten. ‘En als 't niet in de gratie van die heeren valt, kun'de gerust een anderen schepene kiezen.’
Hij slaat de deur woedend achter zich dicht.
Buiten staat meester. ‘Waarom doe'de dat, Janneke?’
‘Waarom, meester? Dat is niet moeilijk om te zeggen. Ze denken zij dat ze alles kunnen, die mannen van de steenfabrieken omdat ze hier 'k weet niet hoeveel gemeet grond liggen hebben. Heb'de ze zien knikken, die andere mannen? Ze huren er van, ze zitten op een van hun hoeven, ze liggen langs alle kanten gebonden. En de burgemeester? Hij zal wel weten waar hij het geld gehaald heeft om de putten van zijn lekkeren schoonzoon te vullen. Glorie genoeg vroeger, maar hij zingt al wat lager...’
‘En gij zelf, Janneke?’
‘Ik?’ Zijn stem valt, hij lacht onzeker. ‘Ik huur er ook grond van, en goeien grond.’ Hij zwijgt en meester vermoedt den inwendigen strijd.
‘Ik zou hem niet geren verliezen,’ zegt Janneke Berten. ‘Maar dàt doen, van mijn leven niet, ze kunnen gestolen worden. Goeien avond!’ En met haastigen stap is hij weg, de markt over.
Janneke, denkt meester en hij glimlacht.
De volgende week ontmoet meester den burgemeester, hij kan hem niet ontsnappen. Ja, 't is goed weer, de zomer is op komst en 't begint voor de boeren goed te worden. Hij trekt aan zijn klak en haalt zijn zakdoek boven. Hij heeft nog veel te doen, op een anderen keer praat hij wel wat langer. Ja, hij zal eens komen buurten. Hij zegt dat haastig, gejaagd. Hij kijkt niet eenmaal om als hij gaat.
Meester heeft niets meer vernomen over een straf. Er gaat zooveel den hoek in; de directeurs van de steenfabriek zullen wel andere dingen hebben om aan te denken, de eerste gramschap is over. Maar Fik van Sooi Delles blijft daar zitten en wie zal hem helpen?
| |
| |
Hij helpt zichzelf. Hij zit aan zijn klompjes te werken van als de dag in de lucht is. Alle weken gaat een levering naar de stad. Hij maakt nu ook groote kinderklompen, met glanzende, geschilderde kappen. Hij zit gebogen over zijn werk. Het is geen rijkdom, hij zal niet vet worden van wat ze hem betalen, maar hij verdient een cent en zijn moeder staat er niet meer alleen voor.
|
|