| |
XXVIII.
Daar is niets veranderd, of niet veel. Jane is naar Turnhout geweest; ze heeft dat op een morgen gezegd, en meer niet. 's Avonds te voren had ze aan meester gezegd: ‘Dat is nu allemaal voorbij en ik kan nu gaan, voor uw kinderen zul'de gemakkelijk iemand vinden.’
Ze dierf niet goed opkijken, die Jane, ze begint meester al te kennen en ze weet hoe het hem te moede is, als hij daar staat, met droomende afwezige oogen en het schuine hoofd. ‘Ik ben een oud mensch, en hier moet jong volk voor die kinderen zijn.’ Als hij nog zweeg, schudde ze moedeloos het hoofd en greep naar haar naaiwerk.
‘Neen, Jane,’ zei hij plots en hij keek haar aan; ‘ge moet blijven.’ Zij kent die arme menschenstem en de donkere moedeloosheid, den onzekeren blik als van een angstig kind. ‘Ge moet blijven,’ herhaalde hij en toen wist zij dat zij niet meer weigeren kon. De kinderen in de wieg en Freddeman aan haar voeten, ze kan zich moeilijk losscheuren.
Ze had het voornemen de schrijnwerkerij te verkoopen, wat kon ze met al dat gerief blijven doen, en er was al vraag naar geweest. Ze vroeg hem hoe het met zijn huis gesteld was en hij heeft haar alles opgebiecht. Ze heeft maar geknikt, die Jane. Een maand later was de schrijnwerkerij verkocht, - weer dat montere geklop op de holle planken en de zingende beet van de zaag in het hout, van den morgen vroeg, - en met Filomien had het niet veel last in om overeen te komen.
‘Nu moet ik hier wel blijven,’ zei ze simpel als ze van den notaris kwam en meester de stukken gaf om ze weg te sluiten. En zoo is Jane gebleven. Tineke van den timmerman en
| |
| |
Merieke van den meester en Freddeman, het zijn haar kinderen. En ook de meester, die zwijgzame man.
Tineke van den timmerman, dat klein eenzelvig ding, ze trippelt rond Jane en van heel den dag is ze niet stil, ze leest in Jane's oogen en moet niet vragen. ‘Muizeke!’ lacht meester soms. Het kleine, scherpe aangezichtje en de groote onrustige oogen; ze bloost gemakkelijk, dan buigt ze het hoofd en wordt heel stil. Ze zit in de school op de voorlaatste bank, ze verbergt zich achter de grootste meisjes, maar meester weet haar wel te ontdekken; als ze zijn stem hoort, rilt ze en alleen haar groote grijze oogen met de lange neergestreken wimpers leven in dit bleeke, getrokken gelaat. Meester kan dit kind niet benaderen, hij voelt dat en het pijnt hem.
Ze zit aan tafel, naast Merieke, bij Jane. Zij glimlacht als Fred vertelt, haar oogen verlaten hem niet. Zij vlucht in het hoekje bij het venster, daar is Merieke en de stilte, en het wisselende leven in de kleine wereld van het tuintje. Ze leeft als ze kan bemoederen. Merieke is dikwijls ziek, - meester kijkt donker. Een nijdig scherpe wind, de vochtige mistdagen, de kinderziekten die hardnekkig blijven voortwoekeren, - Merieke doet altijd mee. Ze loopt van de school naar huis, dat Tineke, en gaat niet meer weg van dat rustbed. Ze leest het verlangen in de donkere oogen, den boog van den geheven arm, de magere handen die rusteloos over de deken wandelen.
Fred van den meester, hij is zoo wat eenzelvig en ingekeerd; hij ziet het wilde spelen van de anderen en staat daar met opgetrokken schouders en d'handen in de zakken tegen den schoolmuur of achter een troep groote jongens. Het is of hij kou heeft, zijn droomersoogen staan onbewogen; er liggen donkere schaduwen onder, ze maken de zwarte oogen nog zwarter.
Hij luistert scherp naar de verhalen die hij fluisteren hoort. Iemand heeft weer het vuurpeerd gezien aan de Halebeek; een is den vorigen nacht op strooptocht geweest en heeft de witte wijven in de beemden zien dansen. Fred van den meester staat onbewogen, een beetje voorover gebogen met hooge schouders; maar geen woord ontsnapt hem en achter de doffe spiegels van zijn oogen krijgt het fantastische fel bewogen leven een ruischende kleur.
| |
| |
Hij zit er in de klas van te droomen. Zijn vader kent dien verloren blik en het plotse, angstige ontwaken. De vochtig glanzende oogen en de vluchtige blos op de gespannen wangen verraden dit inwendig leven.
Het is geen ziekte. Meester heeft hem laten onderzoeken; hij is niet van de sterksten en voor zijn negen jaar is hij wel te hoog opgeschoten, maar ziekte is er in de verste verte niet aan. Een schommelende, vlinderende aandacht, een zwerversboot die zelden ankerplaats vindt, een zorgeloos fladderen van bloem tot bloem, het zal wel beteren met de jaren, geduld en nog geduld. En meester De Ruyck heeft geduld. Hij kan trouwens niet klagen; hoe de jongen het lezen geleerd heeft en het cijferen, is hem een raadsel. Zijn mannekenspapieren kende hij van buiten als hij ze een paar keeren hooren voorlezen had en op zekeren dag luisterde zijn vader verrast toe als hij de lesjes uit het leesboek las, waar de jongens uit de school nog met de letters sukkelden. Maar een dankbare leerling was hij niet; hij zat zijn tijd te verdroomen, met verloren blik over de hoofden heen door het venster te turen, verrast bij elke vraag - dit langzaam ontwaken en het schuldbesef dat het bloed naar zijn voorhoofd dreef. Alleen als in het laatste namiddaguur de dikke gewijde geschiedenisboeken bovengehaald worden of meester zelf begint te vertellen, als 't in najaar of winter te vroeg donker is, verliest hij geen woord, ontsnapt hem geen gebaar. De gonzende namen van aartsvaders en profeten streelen zijn oor; steden rijzen op in zijn verbeelding, fantastisch van bouw en schikking, ruischend van spetterend zonnelicht en zingende kleuren; stoeten gaan aan zijn oogen voorbij, mannen met lange baarden en plechtige gebaren, ze spreken langzaam en hun taal is verrukkelijke muziek. Er hangen niet veel platen in de klas, maar liefdevolle beschouwing heeft ze hem eigen gemaakt, ze zitten onvervreemdbaar in zijn bloed geankerd. Een handgebaar, de weidsche drapeering van een mantel, een boomtak, de strenge lijn van een gebouw, één element roept een gansche wereld op, schooner, rijker, weidscher dan op een der platen weergegeven werd. Zijn speelsche verbeelding heeft de elementen
afgezonderd, dan weerom verwerkt in grillige verbanden; een wereld van droom en fantasie leeft scherp en zuiver geteekend in hem. Hij schept het landschap naar zijn zuiver welbehagen, hij wacht maar op de personen die zijn paleizen zullen be- | |
| |
wonen, op de woorden uit hun mond en hun grootsche daden. Er is een groote honger in hem en niemand kan hem volledig stillen. De woorden uit het boek, of wat zijn vader vertelt, hij transponeert het in zijn wereld, het krijgt een nieuw uitzicht, brandend van verrukkelijke vuren, glinsterend van fantastische schitteringen. Het maakt de avonduren rijk en 's nachts leeft het in ongebreidelde weelde in zijn droom.
Zijn zusje en dit andere kind, ze bedelen om een verhaal en genadiglijk glimlacht hij, uit zijn rijkdom zal hij putten. Maar inwendig is hij blij om deze gelegenheid; hij zal de flonkerende namen hooren, ze smaken zoet in zijn mond, hij zal zijn arm gracielijk of plechtig bewegen, of dreigend heffen of zegenend strekken en hij rilt van geluk. Hij zet aarzelend in en hij boetseert zijn stem, ze klimt en daalt, zuiver en beheerscht, zacht en dan weer wild, teeder of woest. Hij vergeet dat de kinderen naar hem luisteren, meegesleept. Hij ziet voor zijn oogen gebeuren wat zijn stem schildert; hij is niet langer toeschouwer, maar handelt, treedt op, gebiedt en verbiedt, de lachende heerscher. Als het visioen vergleden is, zit hij zwijgend ineengedoken; zijn oogen liggen diep en verzonken, hij is klein geworden en hij is als een die rilt van kou.
Hij kruipt op zolder, - de zeurende regen buiten en het wordt niet licht, - en snuistert in de oude papieren. Het magere licht door de glazen pan maakt het lezen lastig, maar dat kwelt hem niet. De oude prenten spreken hem een heldere taal. De hulpelooze, ranke booten op de wilde zee, de laagvarende wolkenstoeten en de hoogspattende golven, hij hoort het razende fluiten in het wantwerk en doorheen het stormgebruis het wanhopige gillen van de manschap; de spitse, kale bergtoppen, scherp op den oneindigen hemel geteekend, het slingerende pad vanuit het diepe daldorp, langs de klimmende bosschen, de rustige sneeuwvelden, langs bodemlooze afgronden; - hij wandelt daar en boven zijn hoofd de geluidlooze vlucht van een machtigen arend. Of in de oerwouden, dit weelderige dooreenslingeren van vreemde planten, de wurgende lianen en de forsche boomen, de brandende oogen van een wild dier in de angstige broeistilte, het doffe gesis onder het gebladerte, onheimelijk geritsel, dood hout brekend onder een stap, - hij is de jager die slang en tijger trotseert en na bovenmenschelijke inspanning het doel van zijn tocht bereikt. Als de oude Jane bij etenstijd vijf keer geroepen heeft, komt
| |
| |
hij aarzelend naar beneden; hij zit met starre droomoogen aan tafel en zijn glimlach is geluk.
Hij ligt in het gras, de jonge zon brandt op zijn handen, zijn beenen. Zijn oogen zijn gesloten, en toch ziet hij de zon nog, de verblindende schittering van dat laaiende licht. Het wemelt van flitsende gensters, een verrukkelijk vuurwerk, groene, flonkerende schemeringen slingeren er doorheen, scharlaken glansen, vermiljoenen bliksems. Dit spel heeft een wondere bekoring voor hem. Als zijn oogen steken, keert hij zich om, de sterrenregen sterft weg, donkere schaduwen verjagen het licht. Hij opent de oogen en ziet den muur van het stalletje.
Het zijn maar roode steenen, wind en regen en de harde vorstnachten hebben er aan geknaagd en breede kankerplekken in gevreten. Een kleine kever kruipt tegen den muur omhoog. Fred kan de ranke pootjes zien en dat wonderlijk bewegen; het donkerblauwe dekschild flonkert in den zonneschijn.
Aarzelend toeft het diertje aan de dieperliggende kalkstreep. Hij ziet de fijntrillende voelhorentjes, de weifelende beweging. En plots tuimelt het kevertje naar beneden. Hulpeloos ligt het daar op het rugschild in het vuilbruine stuifzand, de graaiende pootjes in de lucht.
Fred steekt het een reddenden grashalm toe en leidt het diertje terug naar den muur. Hij glimlacht en zijn oogen zien den grauwen muur niet meer. De steenen vergroeien tot rotsblokken, de kalkstrepen tot ontzaglijke bergkloven en daar onder gapen de afgronden. Zal deze bergklimmer er in slagen den top te bereiken? Hij heeft deze plaat ooit gezien, nu beleeft hij de spannende werkelijkheid en zijn hart klopt snel. Zijn oogen hangen aan het klimmende kevertje, ademloos kijkt hij toe hoe de eerste kalkstreep overschreden wordt; er juicht iets in hem als hij ziet hoe de tocht verder, hooger gaat. Hij kruipt recht, op de knieën, heel de wereld is vergeten, er is dat kruipende diertje en de heldhaftige strijd tegen de natuurelementen. Er kan een bloedgierige arend geruischloos aangezweefd komen, gereed om als een pijl neer te schieten en met vreeselijke klauwen toe te grijpen. De weg stijgt onophoudend, de afgronden gapen en ginder schitteren de sneeuwbergen in de zon. Moeizaam gaat het klimmen, voet na voet, hijgend en zweetend. Daar is de top, nog één greep. Het doel is bereikt,
| |
| |
de bergbeklimmer ziet de wereld aan zijn voeten, zijn juichende stem vindt echo's in de diepe dalen, - er zit een blauw kevertje rustig en peinzend op de vensterbank van het stalletje.
Hij heeft een stem gehoord, dat is Jane niet, en de twee meisjes spelen in het tuintje. Hij drentelt naar den huis toe. Daar hoort hij ze weer, en vader antwoordt: ‘Tistje, ge moet dat doen lijk het goed is!’
Hij staat in de keukendeur en ziet vader, in hemdsmouwen en den arm geheven. Een man staat met den meter in de hand, een potlood in den mond, lijk een paardengebit. Hij kent hem wel, Tistje Sneyers, zeggen de jongens; hij woont recht over de pastorij, ze loopen voorbij het raam en steken hun tong uit; Tistje kijkt van zijn werkbank op en dreigt met de vuist.
‘Meester zal kontent zijn,’ zegt hij met zijn hooge, scherpe stem, en hij schrijft in zijn boekje. Zijn pet ligt op de tafel, vuilgrijs haar staat mager op zijn klein hoofd.
‘En wanneer moet meester zijn nieuwe tenue hebben?’ vraagt hij. Hij is niet van Rielen, hij zegt de woorden langer dan ze zijn, en hij doet er wat bij in plaats van er wat af te bijten.
‘Daar doe'de uw goesting mee, Tistje. Daar is geen haast bij.’
‘Goed, goed, meester,’ knikt hij ijverig. ‘Tegen Turnhout jaarmarkt? Of tegen ons eerste feest?’
Meester glimlacht; hij meent het dorp te kennen en te weten wat er geschiedt of zal gebeuren. ‘Feest, Tistje? Nog niets van gehoord?’
Tistje glimlacht geheimzinnig, het is iets dat hij alleen weet. Hij rolt traag zijn meter op, zijn kleine grijze oogen kijken meester ondeugend aan.
‘Het is een geheim,’ zegt hij en zijn hand met den geheven pink teekent een gebaar in de lucht. Hij draait en hij zal maar gaan, maar het is machtiger dan hij zelf en meester is dan toch de eerste de beste niet. ‘De gilde zit terug in mekaar,’ fluistert hij.
Neen, dat kent meester niet, het moet van voor zijn tijd zijn. ‘Ja,’ knikt Tistje peinzend, ‘dat zal wel.’ Het was nog in den tijd van den ouden pastoor, en het stond hem niet aan. Ze speelden, ze zouden blijven spelen hebben, maar d'een
| |
| |
na d'ander van de leden lieten hem zitten. ‘Pastoors kunnen veel,’ besluit Tistje filosofisch.
‘Zoo,’ zegt meester; ‘dan gaan we tooneel hebben dezen winter, Tistje?’
Natuurlijk en rapper dan ge denken kunt. Een stuk zal gauw gekozen zijn, daar zijn nog van d'oude leden overgeschoten en ze spelen wat ze willen.
Tistje ziet den twijfellach om meesters mond. ‘We spelen wat we willen,’ herhaalt hij nadrukkelijk, ‘Al was 't Leliaerts en Klauwaerts, dat hebben we vroeger vier keer moeten spelen.’ De trots gloeit op zijn aangezicht. Hij legt zijn meter en het boekje weg, zet een krop en galmt uit: ‘Zullen wij nog langer het hoongelach des valschen Leliaerts dulden? Zullen wij nog langer talmen om onze wraakgierige handen in zijn bloed te wasschen?’ Zijn stem is hoog en scherp, zijn oog gloeit, zijn lichaam staat gespannen als een boog. ‘Neen, weg met hem! Hij zwemme in zijn bloed! De laffe verrader des vaderlands, wraak, wraak, wraak!’
De spanning breekt en zijn arm valt, het is weer Tistje met zijn mager vuilgrijs haar en hij grijpt onzeker naar den meter op tafel.
‘Dat was schoon,’ zegt hij en daar ligt een groot heimwee in zijn stem. Hij zet zijn pet op en hij zal dan maar gaan.
‘Tistje, ik kom, ik moet dat zien.’
‘Ja, meester, dat zal ons plezier doen. En meester kan nog iets anders doen voor ons,’ zegt hij aarzelend. Hij durft er niet goed mee uitkomen, hij proeft meester. ‘Daar zal ook een kind in komen, het ontvoerde kind van den Klauwaert, een manneke van een jaar of tien, geen gemakkelijke rol. De koster heeft dat vroeger gedaan, en als hij op zijn moeder riep, zoo eendelijk, schreeuwde heel de zaal.’
Mester knikt, hij heeft het luisterend kind in de deuropening zien staan. ‘Daar staat er een, Tistje,’ wijst hij, ‘kun'de er iets mee doen?’ Hij wordt gewaar dat hij te veel gezegd heeft, maar hij beseft dat het te laat is.
‘Die? Meestere?’ Tistje kijkt den knaap aan en monstert hem. Meestere meent het toch, zijn eigen zoontje? Ja, ja, ja, dat wil wat zeggen.
‘Als hij in zijn exaam lukt,’ zegt hij gewichtig. ‘Drie gedichtjes, een plezierig, een om te schreeuwen en één zoo maar.
| |
| |
Zondag na d'hoogmis mag hij komen, meester, in de zaal. Ha, mijne jongen, en als 't gaat, wor'de gij de zoon van den edelen graaf Hugo van Vaerenbeeck, den leider der Klauwaerts. Gij woont op den burcht van uwen edelen vader, de valsche Leliaerts ontvoeren u, gij schreeuwt en roept: O mijne edelhartige moeder, O mijn koene vader, onze laffe vijanden overvallen mij en ik zal de tranen niet kunnen troosten die gij om mijn verdwijning zult storten. Maar eens komt de dag dat de onschuld zegepraalt. God, de vader van de ongelukkigen, zal ook mij niet verlaten.’
Hij wrijft het zweet van zijn voorhoofd en de ontroering uit zijn oogen. ‘Hij is nogal groot,’ zegt hij schattend, ‘maar de kleeren zullen hem wel passen. We hebben alles bewaard,’ praalt hij, ‘groenfluweelen jas en muisgrijze broek en schoenen met zilveren gespen. Jongen, mijne jongen, wat ga'de schoon zijn!’
Hij slaat het kind op den schouder en knikt naar den meester. Het borreltje staat daar, hij kan het niet weigeren; hij drinkt het peinzend en ingetogen. En glimlachend, knikkend, verdwijnt hij.
Fred kijkt zijn vader aan en wacht. Maar meester zegt niets, hij heeft misschien al te veel gezegd.
Zoo tusschen dag en avond, er is een gemoedelijk zoemen in de kachel; boven de donkere haag, achter het zwarte kantwerk van de winterboomen gloeien de laatste zonnevuren in de lucht, die zuiver is als een perel. En dan zegt Fred: ‘Kom eens, Tineke, en help mij.’
Hij heeft daar in den hoek gezeten, gebogen over een boek. De inspanning gloeit in zijn oogen die glanzen.
‘Zet u daar,’ zegt hij gebiedend, ‘en luister.’
Hij legt het boek op zij; zijn hand gaat over zijn voorhoofd. Hij kucht en draalt. ‘Laat nog eens zien,’ zegt hij. En dan is alle aarzeling weg. Hij buigt.
Het lange gedicht vloeit uit zijn mond. ‘Er kan geen betere vader wezen... Zou ik door ongehoorzaamheid dan maken, dat mijn vader schreit, zou ik hem zuchten doen en klagen?’
Als hij er mee klaar is, zoeken zijn oogen op Tineke's aangezicht. Merieke klapt in de handen. ‘Hoe is 't?’ vraagt hij
| |
| |
onzeker, als hij ziet hoe Tineke zwijgend blijft. Ze haalt de schouders op. ‘De jongens in de klas kunnen het even goed.’ Hij hoort dat en het treft hem; hij slaat geen acht op Merieke, zijn zuster. ‘Kun'de gij het beter?’ vraagt hij hoonend. Tineke's mond vertrekt maar even, maar zij zal niets zeggen.
‘Ik ken nog een ander,’ zegt hij ‘De Haan.’
Hij heeft dat geleerd toen hij nog bij de kleinste broekventers zat, zijn vader laat het hem elk jaar opzeggen als de nieuwe mannekens hun eerste gedichtje mogen leeren. ‘Ziet gij hem in den mesthoop staan, den fieren haan!’ Hij weet hoe zijn woord schilderend wordt en het gebaar teekent. Zijn stem is vol en zeker en hij is gelukkig. Rustig wacht hij op het oordeel. Tineke knikt maar, wat kan ze daar op zeggen? Heel de school weet dat het zijn gedicht is.
‘En nu het derde,’ zegt hij. ‘Te gemoet gaan.’
‘Moeder zag het kind verkwijnen,
't Ging sinds lang naar school niet meer,
Maar zat treurig gansche dagen,
Bij het open venster neer...’
Het is een eenvoudig, treffend verhaal en hij zegt het simpel. Zijn handen hangen slap neer. Er is die zachte stem; de kinderen luisteren aandachtig, ze verstaan niet alles, maar de toover van die stem houdt hen gevangen.
‘Wat is dat?’ vraagt vaders stem. Ze hebben hem niet zien binnen komen en nu staat hij daar, groot en dreigend in de schemering.
Aarzelend gaat Fred voort en plots stokt hij.
‘Herbegin,’ beveelt meester kort.
Er is een stilte vol spanning. En dan komt de stem los, een rustige schuit die van wal steekt.
Meester luistert zwijgend toe. In het halfdonkere kan hij zijn zoon zien, de licht gebogen gestalte, het bewogen gelaat en het inwendige leven in de donkere oogen.
‘Wie heeft u dat geleerd?’ vraagt hij.
‘In een boek gevonden, vader, op zolder.’
‘En waarom?’
‘Voor Tistje Sneyers, vader...’ De stem is aarzelend en onzeker. En dan valt de stilte.
‘Zoo,’ zegt meester De Ruyck. Hij staat daar peinzend;
| |
| |
zijn oogen zwerven over Fred, hij kent zijn zoon niet; hij zit op zijn bank in de school, of aan tafel naast hem, of hij speelt buiten en zijn oogen volgen hem en plots is het of er glijdt zon over een donker land, onvermoede dingen liggen daar voor hem en het verrast hem telkens. ‘Zoo’, herhaalt hij. Hij zal die stem niet licht vergeten: ‘Moeder, moeder, wil niet weenen; 't kind gaat vader te gemoet!’ Er klinkt een andere stem in zijn ooren, het geluid komt van zeer ver: ‘Nacht, moeneke! Nacht, moeneke!’ Hij alleen kan het hooren en hij luistert ingetogen en wonderlijk ontroerd.
Hij gaat buiten en staat alleen in den avond. De lucht loopt vol en boven de bosschen van de Hoeven hangt een schemerklaarte. De markt ligt verlaten. Hij loopt achter de kerk door, de boschjes op de flank van den berg ruischen van rukkenden avondwind. Het zand ligt los onder zijn voeten. Boven op den kam slaat de wind hem in 't aangezicht. Ginder liggen de zwarte bosschen, tot aan de breede lichtstreep die den horizon van de zware wolkenbanken scheidt. Hij staat stil, luistert naar het zoeven van den wind in de hooge dennen, luistert naar zijn hart, dat onrustig klopt, luistert naar de vertwijfeling die hem niet verlaat. Nacht, moeneke, nacht, moeneke! Het is nu al jaren geleden, maar het strijkt over hem neer, een woord, een gebaar, de klank van een stem roept alles weer wakker en het overstroomt heel zijn wezen en hij is weerloos voor dit pijnlijk geluk en dit smartelijk gemis.
Hij daalt van den berg naar de heivlakte, het donkert, maar hij weet den weg. Hij loopt langs de paden die door de zwarte bosschen slingeren. Boven zijn hoofd ruischen de kruinen, het hout kraakt en de nacht heeft hem opgenomen. Doorheen het magere takkenwerk kan hij de verre lichten van 't Heiend zien, daar wonen menschen en hij is alleen. Hij voelt de eerste regendruppels, maar hij haast zich niet. De vochtige geuren van het najaar kruipen hem in den neus, het dikke mos in de greppels en de vertrapte paddenstoelen, en de hars die in witte klonters gestold aan de dennetakken hangt.
De regen slaat neer en de wind gonst in de bosschen. Hij hoort het niet; andere stemmen zijn in hem wakker geworden en dit wonderlijke leven vervult hem gansch; een zachte vrouwenstem, flarden van een gefluisterd lied en een gestamelde naam; hij hoort het suizen van een moor op het vuur en een gelaat rijst voor hem en hij voelt den blik van starende
| |
| |
oogen. Hij kreunt als alles verglijdt; hij is alleen en in de bosschen zoemt de wind en de regen slaat neer.
Hij komt doornat thuis. Jane vraagt niets, zij weet wat dit beduidt, de donkere oogen en de verbeten mond. Hij klimt naar d'opkamer en in het donker tast zijn hand naar de voorhoofden en teekent een kruisje. De kinderen wachten angstig op het geluid van zijn stem. Ze hooren zijn stappen op de trap, en de stilte.
Hij gaat in de voorkamer en legt het klavier open. Het is maar een eenvoudig lied, zuiver. Hij luistert naar den wegzinderenden klank en glimlacht. Hij staat moe op, de avond is lang en Jane zit zwijgend te werken in den lichtkegel van de lage lamp.
In den nacht luistert hij naar den neerruischenden regen, de wind tiert in de boomen op de markt. Hij luistert naar dit verlangen dat hem nooit verlaat, smartelijk verscheurd en alleen.
|
|