roestbruin onder den regen, vuilgrijs als de wind er over fluit, zuiver en blond onder de brandende zon van den hoogen zomerdag. Ze schouwen hem aan, groot en oprecht, - de heldere spiegels van de veenplassen tusschen den rossen bunt en de eenzame vliegers.
De kinderen, die er zijn en die er waren. Fieneke met de gevouwen handjes en de argelooze vraag om den bleeken mond. En Goor die zijn hoofd fronst en op zijn werk losschiet lijk een boer op een hei; en Fik van Sooi Delles, hij teekent torens en beesten en meesters. Hij ziet hun oogen, en achter de oogen rijzen vaag, maar scherper en scherper geteekend, de aangezichten van de moeders. De jonge moeders, ze zijn nog kinderen, hun haren glanzen en ze lachen luid en onbezorgd, hun eerste kind danst op hun arm. En de magere, afgewerkte moeders, scheef gegroeid van de drachten, de vent drinkt nog al eens en in den winter is er geen werk in de kleiputten, de zieke kinderen rooven hun nachtrust, maar ze geven niet op, er is het leven van alle dagen, de kinderen die er zijn en die nog moeten komen, aan d'eeuwige waschkuip vinden ze nog een lied; als 't kermisdag is, mogen ze met hunnen vent uitgaan. En d'oude moeders, ze hebben haar kinderen afgeleverd en het leven is voorbij gewaaid lijk een wind; ze zitten zoo wat aan den kant, ze zijn uit de rij gewerkt en ze zien het gebeuren of z'er zelf niet meer bijgerekend worden: de kinderen die geboren worden, de trouwers, en die en die, is ze ook weeral zoo ver? De venters zitten in den heerd aan de pijp te zuigen, ze kuieren eens langs de hei en de bosschen, ze staan daar weemoedig met een duif in de hand en als ze den borrel heffen, hebben ze den bibber in de stramme handen. De oude moeders, en de oogen die zooveel gezien hebben, en die wijze berusting hebben geleerd.
Al de moeders, en die moeder. Haar donkere oogen, die bij elken glimlach begonnen te leven van diepe vuren. De gesluierde blik naar het kind op haar arm. Nacht, moeneke, nacht moeneke...
‘Het kruisteeken!’ beval hij heesch. De jonge, hooge kinderstemmen. En Freddeman.
Er gleed een waas vóór zijn oogen, hij zag de kinderen als in mist. En plots spoelde het over hem heen, groot en onweerstaanbaar, als een golfslag van de zee. De tranen sprongen