| |
XXVI.
In den namiddag na de begrafenis heeft zijn vader gezegd: ‘Ga mee.’ Meer niet, maar genoeg. Hij heeft aandachtig opgekeken, zoekend naar den zin van deze eenvoudige woorden. Begrijpend heeft hij geknikt. Jane heeft een pakje klaar gemaakt.
Zoo tusschen licht en donker zijn ze heengegaan, de sneeuw lag wonderlijk licht onder den sterrenloozen hemel. Ze waren aan 't laatste huis van de markt als plots die angstige stem als een gil door de lucht scheurde: ‘Va, va!’ Het kind riep, en meester De Ruyck kon niet verder. Hij keerde op zijn stappen terug en nam Freddeman in zijn armen, - de angstige greep van die kleine handen en het natte gelaat tegen zijn koele wang. ‘Kom,’ heeft hij gezegd.
Zoo is hij meegegaan, een zwijgende tocht door de sneeuw- | |
| |
velden en de donkere bosschen. Zijn vader ging voor met de lantaarn; hij volgde met het kind op den arm, hij zag den dansenden schijn van het licht over den weg, de inktzwarte slagschaduwen in den kant, de bosschen, huiverend van stilte, die traag verglijden. En dit kind, eng tegen hem aangedrukt. Hij heeft geen woord gesproken.
Er was vuur in den heerd als zij thuis kwamen. En Stanske die hen zwijgend aankeek. Ze had boterhammen gesneden, maar ze werden niet aangeraakt. Het kind was moe, het zat rustig op zijn knie, met groote oogen starend in de wilde vlammen die in de schouw gezogen werden.
Als Stanske hem wilde pakken, fluisterde hij angstig: ‘Va, va!’ Hij heeft het kind ontkleed.
Hij krijgt een kruisje van grootvader, van Stanske. Aan de trap naar d'opkamer groet hij van op vaders arm: ‘Nacht grooteva; nacht, Stanske; nacht, vuur; nacht, moene...ke...’ Hij kijkt plots zijn vader aan, en wroet het hoofd in zijn hals.
Nacht, moeneke... Bij den schijn van het kaarslicht ziet hij het groote bed, de witgeschrobde planken van den vloer, hoe vertrouwd is hem dit alles. Hij legt het kind in het bed en dekt het toe.
‘Nacht, va,’ fluistert de kinderstem. ‘Nacht...’
De stem stokt plots; in de grootopen kinderoogen ziet hij de vraag. Een snik doorschokt hem, hij valt neer voor het bed en bergt het aangezicht in het kussen.
‘Va, waarom lach'te gij? Zij'de gij ook zoo blij met dat nieuw zusje?’
De argelooze vraag blijft onbeantwoord. De wind zoemt in het stroo van het lage dak. Met wijdopen oogen luistert het kind naar dit rustige lied, - en naar het ingehouden snikken.
Hij staat 's morgens in den heerd. De vertrouwde geluiden wandelen rond hem; het harde geknetter en fluitend gesis van het hout onder den beet van de vlam, de trage slag van de klok; in den stal het kettinggerinkel en het doffe loeien van een koe. Hij hoort Stanske gaan, achter hem, naast hem, maar hij kijkt niet om. Het vuur wappert in den heerd en speelt op zijn aangezicht. Hij is smartelijk alleen in deze wereld en hij staat roerloos, het gaat alles aan hem voorbij.
| |
| |
Hij hoort stappen buiten en dan staat zijn vader in de deur. Hij voelt dien blik, maar hij kijkt niet op.
‘Keer daar eens een weg naar de schuur!’
Het is een bevel, het klinkt hard en zonder meedoogen als een slag van de zweep en hij heeft dat zoo gevoeld. Als hij opkijkt, komt de witte sneeuwwereld op hem toe en de stilte. Zijn vader heeft een bezem bij en steekt hem dien toe. Nu kan hij niet weigeren.
Aarzelend treedt hij naar de deur toe, het schelle licht treft zijn oogen, hij voelt den beet van de droge kou.
Hij is gehoorzaam als een kind. ‘Van hier naar ginder!’ heeft zijn vader gewezen. Hij zet het pad aan, de sneeuw stuift weg. Hij kan zich niet meer herinneren hoe die sneeuw daar gekomen is, het is alles ver en vaag. Wergtuiglijk doet hij zijn werk. De goede warmte gloeit in zijn handen. Hij leunt op den bezem en zijn oogen dwalen over de werf. De duiven op de til, een eenzame vogel op den tak, de plotse vlucht en dit traag neerpuiverende wolkje sneeuw. De zwarte boomen achter het zware sneeuwdak van de schuur, het kantfijne takkenwerk van de hooge, beuken op de mistige ochtendlucht. En hij alleen op de wereld. Hij buigt angstig over zijn werk, die afgrond maakt hem duizelig, hij durft niet vragen.
Zijn vader kijkt hem donker aan als hij traagstappend binnenkomt. ‘Neen, ga daar niet zitten,’ zegt hij. Als hij buiten gaat, volgt Karel hem als een hond, met geslagen oogen.
‘Ginder,’ wijst zijn vader: ‘achter de hooimijt, de beuk is hol, ik heb er verleden week de takken afgezaagd; de stam moet nog neer. Bijl en touw liggen in 't schob.’
Hij kijkt niet om als hij gaat, hij heeft zijn werk met de beesten.
Karel kent dien boom, hij heeft er als knaap zijn eerste vinkennest geroofd. De verre jeugd strijkt over hem als een lauwe wind; het helle pink-pink van de pronte vinkenmannetjes, en in het najaar als de bruinroode bladeren vallen, het nijvere zoeken naar de harde, bruinglanzende beukenootjes.
Hij staat met bijl en touw voor den verminkten reus. De schors is dof en ziek, bij de kankerplekken melaatsch. Dit is het einde. Hij gaat zacht met de hand over den stam, hij zal hem pijn moeten doen.
Hij slingert het lange touw over een takstomp en haalt de
| |
| |
lits toe; het touw legt hij aan een anderen stam vast, langs daaruit moet hij vallen.
Hij slaat een kruis, kijkt omhoog naar de ontmantelde kruin en zwaait de bijl. Het zware ijzer rilt in den getroffen stam; een dof gegons slaat zijn oor en hij luistert aandachtig toe.
Dan werkt hij de wonde open; de bijl legt het malsche hout bloot en de geur hangt wrang in de lucht.
Hij gaat dieper, de slagen worden zwaarder, hij staat daar met de beenen uiteen, geschoord in de sneeuw. Hij werkt de spanen op een hoop. Wortel na wortel knakt af, een gerekt, smartelijk geluid.
Tegen den middag is Stanske daar met Freddeman. Hij ziet alleen het helle aangezichtje in den donkeren krans van de sjaal. Hij glimlacht peinzend. Hij ziet hen na en zijn oogen worden donker. Met een angstgebaar grijpt hij naar de bijl en verwoed gaat hij op den verminkten boom los. Elke slag gonst met een donker geluid in den stam, gonst in zijn hoofd. Het is een lied dat hem bedwelmt; het kan zijn bloed zijn, dat wild jaagt.
Hij spant het koord bij, het einde is nabij. De bijl wroet in het hart van den stam, nog enkele zware, ongenadige slagen. Hij werpt de bijl in de sneeuw en trekt aan, eerst zacht, het wordt een licht wiegen. Dan schoort hij zich en spant zijn kracht. Onbeweeglijk staat hij daar, zijn oogen star op het strakke touw. Het is als een laatste, wanhopig gevecht en dit vertwijfeld verweer. Maar dan voelt hij dat de weerstand vermindert, het is haast onmerkbaar; de lijn van het touw zinkt in, er is dit ver gekraak, dat groeit tot een kreet en daar slaat de zware stam neer, haast geluidloos is de val in de malsche sneeuw.
Karel luistert naar de zware stilte die hem verrast. Hij kan dat niet dragen. Hij rukt het touw los en zoekt de bijl. Zijn arbeid is volbracht. Hij kijkt zoekend rond. De gevelde stam ligt aan zijn voeten. En hij is weer alleen met zichzelf.
Hij vlucht de eenzaamheid, hij vlucht zichzelf. De bijl weegt zwaar op den vermoeiden schouder. Ginder ligt de hoeve; zijn vader is daar, en Stanske, en Freddeman. Nacht, moeneke... Er groeit een honger in hem naar het kind, naar een menschenstem. Hij vlucht naar de hoeve toe, er leeft een vreemde angst in hem. Zijn vader komt hem te gemoet op de werf. ‘Eten,’ zegt hij en meer niet.
| |
| |
Zijn vader laat hem niet los. Na den middag is hij daar met de zaag. ‘Da's winterwerk,’ zegt hij.
Ze staan gebogen over de zware zaag, die zingend aan den gevelden stam knaagt. Er is een rust in dit rhythmisch bewegen, het schoone gebaar in gaan en keeren. Zwijgzaam doen ze hun werk en de uren gaan. Maar amper dat Klaasboer eens opkijkt, de lucht proeft en zegt: ‘Daar komt nog sneeuw,’ of naar de hooge beuken wijst: ‘Daar zouden er nog een paar uit mogen; ze worden oud en overlommeren alles.’ En dan buigt hij weer naar het werk.
Als de avond daar is, ligt de boom gezaagd in zware blokken; dat is werk voor de bijl, er komen nog veel winterdagen, als de grond hard ligt en geen buitenwerk kan verricht worden.
‘'t Is avond,’ zegt Klaasboer. Purpere schemeringen kruipen over de sneeuw en de stilte rilt van verborgen goedheid. De milde avond die de scherpe lijnen verdoezelt en vervaagt.
‘Kom,’ herhaalt hij en zijn stem is wonderlijk zacht. Zijn oogen lezen op dat pijnlijk gesloten gelaat, hij moet niet vragen wat daar leeft en wanhopig worstelt. Hij kent die armoe, maar hoe zal hij helpen?
‘Kom,’ zegt hij en zij gaan in den avond. De schemering groeit en alle geluid is ver. Het enge spoor dat in de sneeuw gebaand is, zij gaan achter elkaar, de vader en de zoon.
Stanske heeft het kind te slapen gelegd, - er is een verre schijn van geluk in haar oogen, - de tafel is geruimd.
Karel zit in den heerd. Hij hoort de stappen op de trap, er is nog dit gerucht in den stal. Dan is zijn vader daar, hij weet hoe hij de klink heft en kort de deur sluit.
Klaasboer kapt een verschen mutserd los en zaagt het zwaarste hout door. Hij schuift wat sprokkelhout onder den ketel. En hij gaat op de lage bank bij het vuur zitten.
Hij zit daar zoo maar, zijn oogen hangen aan het grillige vuur, hij vraagt niets, hij zegt niets. Maar toch is hij bezig met zijn zoon, en hij moet hem helpen.
Hij wrijft in zijn handen, dat korte, zenuwachtig gebaar, en spuwt in het vuur. ‘Als 't weer nu zachter werd,’ zegt hij, ‘konden we aan dat laatste stuk hei beginnen.’
Hij wacht niet op een antwoord, hij is de heer en meester en beveelt. ‘Als de wind draait, komt er dooi...’ Hij luistert naar zijn eigen woorden en doorproeft ze. ‘En dan is er werk,
| |
| |
het goeie werk, dat heeft een mensch noodig...’
Hij staat recht, hij ziet meer dan dat speelsch flikkeren van de wilde vlammen op den roetzwarten schouwmuur.
‘Fien zei dat ook, ja, Fien, uw moeder.’ Zijn stem is week geworden en aarzelend. ‘Ze lag zij daar in 't bed, op van de koorts en mijn ploegen mocht ik niet laten staan. Doen, zei ze. En ik heb dat gedaan.’
Hij staat daar aan 't vuur, met de handen in de zakken, groot en rustig.
‘Vier en twintig jaar, mijne jongen. Drij jaar bij mekaar geweest, en 't was voorbij.’ Een snik rilt in de ingehouden woorden. ‘Ge laagt gij daar in de wieg, daar in dien hoek, een bloeike. Niks aan te doen, niks aan te doen.’
Hij weet dat zijn jongen daar zit, hij voelt dit harde gevecht, kon hij hem maar helpen, kon hij hem maar helpen.
‘Ze was goed, ze kloeg nooit, en ze kon werken. En als ik 's avonds moe binnen kwam... En drij jaar bij mekaar geweest. Ze stonden daar en zeien: 't is erg, Klaasjongen, 't is erg. Woorden, woorden, ge zult dat ook wel weten.’
‘Vader,’ fluistert Karel heesch, maar meer kan hij niet zeggen.
‘Ge staat er alleen voor; een kind en een boerderij. Daar schoot niets meer over dan te werken. Dat ne mensch nog kan werken! En dat heb ik gedaan, dat mag ik zeggen. Vraag dat aan den heer, vraag dat aan de mannen die hier in 't rond zitten. Heb ik mij niet vrij gewerkt? Heb ik niet gekocht?’
Zijn stem is kort, haast hard, trots leeft er in. En dan is het of hij breekt. ‘Een klein menschenleven geleden. We hadden hier nog samen kunnen zitten, en kinderen... hier op den heerd...’
Hij houdt plots in, hij heeft dien snik gehoord. Hij gaat terug zitten en staart in het vuur, staart over zijn leven dat open voor zijn oogen ligt. Het is niet alles zoo eenvoudig geweest. De zware arbeid die alle denken stillegt, maar de plotse hunkering naar een goed woord, die stem maar te hooren, één keer, één keer en dit hoofd aan zijn schouder. De honger, die niet te stillen was, jaren heeft het geduurd, de roep in zijn bloed en dit martelend verlangen naar wat zachtheid, een vrouwenhand, de vertrouwde stap in huis en die gezegende aanwezigheid. Het is niet alles zoo eenvoudig geweest.
| |
| |
Moe staat Klaasboer recht, hij zal zijn ronde nog eens doen. De beesten, de schuur, en buiten ruikt de groeiende wind vochtig.
‘Slaapwel,’ wenscht hij. En gaat.
Hij ligt alleen in den avond en rust vindt hij niet. Het leven, hij heeft het ondergaan, hij heeft er over gezegevierd. Maar het kan dan als een storm over hem komen en hij ligt verslagen. Hij luistert of hij beneden in den huis geen gerucht hoort. Hij luistert lang, de uren gaan, maar hij luistert geduldig.
En dan hoort hij het schuren van een stoel, - vergist hij zich niet? Stappen en de greep aan de deurklink. De trap kraakt, trage stappen naderen, hij houdt den adem in, er is een groot verlangen dat hem overstroomt.
‘Slaapwel, vader,’ fluistert een stem. Dat is het, en de tranen springen hem in de oogen.
‘Slaapwel, mijne jongen.’ Hij mag niets meer zeggen, hij zal in snikken losbarsten, hij kan het niet weerhouden.
Hij hoort de geluiden wegsterven, de nacht is donker en vreedzaam, en het wordt stil in hem, hij zal wel slapen.
Hij weet het niet hoe in den nacht, eenzaam en oneindig verlaten, zijn jongen dit gevecht doorworstelt. Het is niet alles zoo eenvoudig. De armoe en dit vernietigend besef, de donkere snikken en de wilde beet in de koele lakens om de rauwe kreten te smoren.
In den nacht is de wind gegroeid, de milde adem die over de sneeuwlanden strijkt en de drup valt in de goot.
Klaasboer proeft het weder in den vroegen morgen. In het schob haalt hij de piek en de twee diepschuppen. ‘We zullen naar de hei gaan,’ zegt hij als ze van tafel rechtstaan. Karel knikt, het verrast hem niet.
Er hangt een ijle mist over het sneeuwveld, de wind is lauw, lui wuiven de hooge buntbossen tegen den boschkant.
‘De grond zal hard zijn,’ zegt Klaasboer, ‘maar met de piek in de vorstlaag wel los te kappen.’ De spaaivoor is haast ondergesneeuwd. Ze werken die vrij en Klaasboer zet de piek in den grond. Hij werkt de harde schollen los, zijn slag is zeker. Onder de grijze grondkorsten ligt het vochtige zavel.
| |
| |
Ze staan achter elkaar in de voor, ze werken twee steken diep en de onderlaag, die het bodemwater zou kunnen ophouden, moet gebroken worden.
Ze doen zwijgzaam hun werk. De sneeuw wordt vaalvuil, rond de buntbossen kankeren de dooiplekken.
Als de avond komt, zien ze hoe hun werk gegroeid is. Klaasboer laat zijn oogen over de hei zwerven en hij denkt daar wat bij, maar zegt het niet. Hij kijkt naar zijn jongen op, hun oogen ontmoeten elkaar.
‘Twee jaar groenbemesting,’ zegt Klaasboer, ‘en dan leg ik dat in wei. En gras zal er groeien.’ Zijn hand strijkt over de verre vlakte. ‘En als...’ maar hij zwijgt plots.
Den volgenden dag staan zij daar terug. De zware arbeid, dit trage rhythme dat alle denken stillegt. Karel ziet den grond en hij vraagt: ‘Moet dat allemaal nog om?’
Zijn vader kijkt hem aan met vragende oogen. Dan haalt hij de schouders op. ‘Het is werk tusschen 't werk. Het moet niet, het mag: maar hoe eerder hoe liever. En ge ziet hoe dat met twee vooruitgaat.’ Hij zegt dat aarzelend, hij weet niet hoeveel hij dragen kan.
Zoo gaan de dagen. Het nieuwe jaar is daar. Boeren uit de geburen loopen binnen, er wordt een borrel geschonken. Ze knikken en zeggen: ‘Nu zij'de er boven op, Klaasboer, met zoo'n hulp.’
Wat zal hij daar op antwoorden? Hij lacht gedwongen: ‘Dat moog'de wel zeggen.’ En 't zijne denkt hij er zelf bij. Karel zit in den heerd en roert niet.
's Avonds komt de jongen uit 't dorp met zijn dagelijksche boodschap: 't is goed met Jane en het kind.
‘Dat Rielen,’ zegt Klaasboer en hij zit daar langen tijd te peinzen. De droom die hem zoo lange jaren nooit verlaten heeft, hij is werkelijkheid geworden, en wat is hij er mee? Hij zit hier alleen en hoe zal dat gaan? Vijftig is hij en sleet merkt hij nog niet, maar de jaren zullen voor hem niet stilstaan, zoo min als voor een ander. Zijne jongen zal hier niet stikken in de hei, hij heeft kunnen studeeren: hij heeft het brood uit zijn mond gespaard, jaren lang, die droom heeft hem recht gehouden. Wat is hij er mee? Als hij nu hier zat, thuis, den eigen thuis nu? Hij durft de vraag niet stellen, de angst maakt hem stil. Zijn kind hier aan tafel, en de kinderen. Hij mag er niet aan denken.
| |
| |
‘Dat Rielen,’ herhaalt hij. En dan recht hij het hoofd. ‘Een kwaaie week geweest,’ zegt hij, ‘en ik moet zeggen dat g'er met eer uitkomt. En dat uw handen naar 't werk staan...’
Hij zit te wachten. Hij luistert gespannen gereed om alles te wagen. En dan zegt hij moeilijk: ‘Ge zoudt hier maar moeten blijven.’
Hij heeft dat plotse gebaar wel gezien en hij wacht even. Hij zit in zijn handen te wrijven, en hij begint te spreken, precies of het is voor zichzelf.
‘De oude hoeve en het werk voor den heer, een leven lang slaven en nog geen cent bezitten. Dat heb ik niet gewild. Ze hebben mij uitgelachen, - laat ze. Meneer heeft me laten roepen, wat ik nu van zin was, daar ga'de nog spijt van hebben. Neen, geen spijt van gehad, en nog niet. Maar ge kunt alles niet weten, alles niet voorzien. Daar mag gebeuren wat wil, geleerdheid is licht om dragen en de kost is altijd te verdienen. Maar waarom heb ik dat hier gezocht? Die boomen heeft mijn vader geplant, en ik heb er geplant, die schuur, de bakoven, en de hei ginder, ik heb ze zien groeien, en de weien aangelegd. Mijn vader heeft hier gezeten, ik zit hier, en later...’
Hij kijkt zijn zoon lang aan. Dan fluistert hij: ‘Ge zoudt maar hier moeten blijven. Dat is voorbij en hier zij'de gewonnen en geboren. En de kinderen...’
Zijn stem valt in de stilte. Hij wacht vruchteloos op een woord, op een teeken. Maar hij heeft dit zaad uitgestrooid en hij is boer, hij weet dat het ontkiemen zal.
's Anderdaags, in den laten namiddag, is Janneke Berten daar. Wat heeft die verloren in de hei? Hij zet zijnen mispeleer in den hoek en dan komt hij aarzelend bij de tafel.
‘Ja, meester,’ zegt hij en hij moet naar zijn woorden zoeken. Het is precies of hij nog kleiner geworden is. ‘Ze laten vragen, meester, de mannen van den gemeinderaad of dat ge nog niet zoudt terug willen komen, meester; de mannen van den gemeinderaad, voor d'avondschool, meester, en voor de kinderen...’
Hij staat daar met zijn oogen te knipperen.
Karel kijkt hem zwijgend aan. Ha, de mannen van den gemeinderaad, ze zijn daar, en Janneke Berten is daar. Rielen,
| |
| |
ja, hij moet zijn gedachten dwingen, het ligt alles zoo ver af, het is of het jaren geleden is. De avondschool, de mannen in den koepel van het gezellig licht over hun taak gebogen, de lezers en de schrijvers, de cijferaars. En Janneke Berten.
De mannen van den gemeinderaad, en de burgemeester, en Janneke Berten ook. Hij moet terugdenken aan dien avond, - wat wilden ze ook weer? En of hij wil terugkomen. Voor d'avondschool. En voor de kinderen.
Ja, dat is het, voor de kinderen. En daar blijven zijn gedachten bij stilstaan. Aarzelend komt een lach om zijn lippen, een vreemde lach in dat peinzend aangezicht met de onbewogen oogen.
‘Janneke Berten,’ zegt hij en dan zwijgt hij plots. Hij denkt terug aan wat zijn vader zei; daar is de heerd en het goede vuur, de bank waar hij als kind zat, de oude klok en de krakende ketting, en Stanske. De werf vóór den huis en de hooge boomen achter de schuur. De weien langs den waterkant, en de akkers, het koren priemt door de smeltende sneeuw. En de hei die groeit. Zijn vader staat daar, het is zijn bloedeigen vader; hij weet wat hij gevraagd heeft. Zijn grootvader heeft hier gewerkt en geleefd; zijn vader nu. En hij?
‘Janneke Berten,’ begint hij en dan aarzelt hij. Voor de kinderen, zei Janneke, zeien de mannen van den gemeinderaad. De kinderen, het losse fluiten in de schemering, de helle stemmen op den Konijnenberg, en de luisterende oogen als hij aan 't vertellen gaat in den groeienden avond. Zijn hand die op een kinderhoofd rust, dit koele, harde haar. De argelooze vraag die hem verrast en een ziel ligt voor hem open. Het kleine meisje dat als een vleikatje tegen hem aandringt. Ze wachten hem af als hij op 't marktje komt, en ze huppelen rond hem, een kudde blije schaapjes. De kinderen, - en dat is de greep naar zijn hart. Janneke, waarom hed'de dat gedaan?
‘Janneke Berten,’ zegt hij moeilijk, hij moet de woorden uit de keel wringen, ‘zeg dat ik morgen zal komen.’
Janneke knikt, meer moet hij niet weten. ‘Goed, meester,’ en dan weet hij niet meer wat te zeggen. Hij grijpt naar zijnen mispeleer en hij gaat. Aan de deur keert hij zich nog eens om. ‘Ze zullen blij zijn, meester.’
Karel ziet hem over den weg gaan, den weg naar de weien, den weg naar de akkers, den weg naar de hei, ginder splitst
| |
| |
hij en hij loopt naar Rielen. Hij staat daar lang in de deur, Janneke Berten is niet meer te zien, de donkerte valt.
Hij doet de deur dicht en gaat naar het vuur, waar zijn vader zit. Hij wacht lang op een woord. En dan zegt hij zacht: ‘Vader, ik zal dan morgen gaan.’
Hij kan zijn vader zien, hij zit daar neergehurkt, voorover gebogen naar het vuur. De schijn speelt op zijn aangezicht, de mond is bitter en moe.
‘Ja, mijne jongen, dat moet'te dan maar doen.’ De smart rilt in zijn heesche stem. Hij durft niet opzien. Roerloos zit hij in het vuur te staren. De droom was zoo schoon en nabij.
Hoog in de schouw zit de wind te neuzelen. Er komt regen van. In den nacht zal hij neerruischen, de eentonige drup in de goot en de groeiende wind die aan de luiken ruttelt. En de lange, slapelooze uren.
|
|