| |
XXV.
Het is donkere avond als hij thuis komt. Hij ziet het ongewone licht dat door het breede venster in het tuintje vloeit. Waarom zijn de luiken niet gesloten? In de deur wacht Jane op hem.
‘Ha, zij de daar? Ik had uw stappen gehoord...’
‘Wat is er, Jane?’ vraagt hij. Er valt een angst op hem, een donker vermoeden. Hij durft zijn vraag niet herhalen.
| |
| |
‘Anna Wouters is naar den doktoor. En het kind leeft...’
‘Wat is er, Jane?’ fluistert hij schor. ‘Laat mij binnen!’ Er is een harde greep om zijn hart, en een pijn die hem doorvlijmt.
‘Hed'de gij dien jongen niet gezien?’
‘Wat jongen?’
‘Heere toch!’ jammert Jane. Hij duwt haar op zij, het licht in de keuken verblindt hem. Het rustbed is leeg, in den hoek achter de kachel staat een wieg. Hij snelt de kamer in. Er staat een lampje op de tafel, - en daar dat rustbed in den hoek.
‘Anna!’ fluistert hij en hij knielt bij het bed. In 't schemerlicht kan hij haar oogen zien, den stralenden blik en de tranen die opdringen.
‘Ik kon er niet aan doen, Karel.’ Het is als een biecht, in deemoed gestameld, een kind dat zijn fout belijdt en op vergiffenis wacht. Het katje van Freddeman, het was op het schelftje gekropen; hij wou het hebben, zeurde er om. Jane was weg. Ze kon het hem niet weigeren. De stoel wankelde, uitgeschoven. En dan is het gebeurd. Ze wacht angstig, haar oogen laten hem niet los.
‘Ons kindje, ons meisje leeft!’ fluistert ze en ze glimlacht, wachtend op zijn glimlach. Aarzelend schuift haar hand naar zijn hand. ‘Het leeft,’ herhaalt ze en al haar geluk rilt er in.
Hij knikt traag, zijn peinzende oogen zijn naar andere dingen gekeerd. Waarom is Anna Wouters weg? Hij staat recht en kijkt haar aan, maar hij stelt haar de vraag niet. Hij heeft in de keuken gerucht gehoord.
Jane staat over de wieg gebogen. ‘Waar is Anna Wouters?’ vraagt hij kort.
‘Naar Turnhout.’
‘Waarom? Waarom, Jane?’
Zij heeft die harde oogen gezien. ‘Ze zei dat ze 't niet betrouwde...’
‘Ha,’ fluistert hij schor. Zijn oogen vallen op de wieg, hij ziet beweging onder het doek. Het meisje leeft, heeft Anna gezegd.
‘Al lang weg?’
‘Ze kan gaan terug zijn.’
Hij heeft het kind vergeten. Hij gaat traag de kamer in en
| |
| |
zit bij het bed. Er is niets te zeggen, er is een leegte in hem. Haar hand heeft zijn hand gevonden en nu is alles goed. Hij hoort hoe zacht haar adem gaat, haar oogen zijn gesloten. Hij buigt naar haar toe en legt zijn hoofd op het kussen. De geur van haar haren, hij voelt den greep van haar hand. En den snik die opdringt, hem de keel dichtsnoert, en zij mag het niet hooren.
Hij zit naast haar en wacht. Hij zal de stappen hooren, hoe ze naderen in de gang. Er is een ontzettende angst in hem als hij toeluistert; heel zijn wezen gespannen op dit geluid, dat ver en gedempt zal geboren worden, op den weg waar de harde vriesgrond als een trommel gonst, vóór het huis en door de gang, en nadert, nadert onafwendbaar.
De dokter is geweest, wat kunnen ze zeggen? Ze halen de schouders op, ze zullen morgen vroeg al terugkomen. Hij is weg, en de verscheurende onrust is gebleven. De dreigende nacht nadert, de trage, donkere uren en dit martelend denken.
Zij heeft naar Freddeman gevraagd. Jane heeft hem in de geburen gehaald. Hij heeft zijn moeder omhelsd, zijn haren en zijn aangezicht met geuren van kou en jeugd getooid. Nacht, moeneke!
Zij hoort zijn keuvelstem, Jane schiet hem zijn nachthemd je aan. Nacht poesemien, nacht lampke, nacht moeneke!
Het verre gestommel op de trap, de gedempte slag van een deur. En de stilte, als een roerlooze zee; alleen een ver, oneindig ver geruisch van rustige wateren. En helder en zeer zuiver de kinderstem als een koestering: nacht, moeneke! nacht moeneke!
Hij gaat in den nacht als in een donker woud, hij kent de wegen niet en de hemel is gesloten. De stilte is beangtigend. Hij luistert naar het doffe geluid van stappen op de late straat, en het dor gekuchel van de oude Jane die naar boven gaat. Er is het trage tikken van het uurwerk, de oude kettingen knarsen; soms is het of het scherpgetelde getik wordt sterker, zwelt aan, drijft dan weer weg. Hij hoort het niet meer.
Het rustige licht van de kleine lamp zwerft door de kamer. Hij kan het aangezicht van zijn vrouw zien. Haar oogen zijn gesloten, maar zij slaapt niet. Hij heeft gezien hoe onverwacht haar blik op hem stond, star en schijnbaar afwezig; dan kwam
| |
| |
het leven, het bewust herkennen en een verre lach om den mond. Traag vallen de oogen weer dicht.
De nacht is peisvol en alle geluid is verstorven. En toch woelt er een vreemde onrust in hem. Hij kan het niet verklaren, maar het verlaat hem niet. Hij kan zijn oogen niet afwenden van dat zoo vertrouwde gelaat, dat diep in het kussen gezonken ligt. Hij speurt naar de minste beweging en er komt een onzinnige angst over hem als alles roerloos blijft. Hij kan niet langer stil blijven, zijn hand glijdt zacht over de deken en hij ziet hoe traag haar oogen opengaan. Hij ademt traag en diep om het wilde kloppen van zijn hart te bedaren.
Het is middernacht als Anna Wouters daar terug is. Zij buigt over het bed en fluistert. Ze knikt tegen meester en doet hem teeken dat hij moet gaan slapen.
Hij strekt zich uit op het rustbed en sluit de oogen. Het gonst in zijn hoofd, de wilde hartslag bedaart en hij ligt loom en weerloos. Geruchten gaan aan hem voorbij, hij merkt ze wel, maar hoort ze niet. Een grillig spel van beelden leeft voor zijn oogen. Hij weet dat het spel is, dit wondere dooreenstrengelen van scherpe werkelijkheid en breidellooze fantasie, de bewuste droom. Hij wandelt met Anna in de hei, hij kan de wolken zien die aan den hemel zeilen; ze hebben aan den boschkant gerust en nu leidt de weg langs wild struikgewas en gesloten beemden. Hij springt in den kant en werkt de bramen weg; hij wenkt haar en fluistert; ‘Kijk, ginder ligt de hoeve, die moeten wij koopen!’ Hij hoort nog den klank van de woorden die hij sprak en hij ligt klaar wakker en voelt den kouden winternacht. Hij ziet den zwakken schijn van het nachtlicht en dan is zijn rust heen. Hij wacht, hij zal blijven liggen, den slaap dwingen. Maar hij kruipt recht en behoedzaam duwt hij de deur open. Anna Wouters zit aan het bed en doet hem teeken, hij moet niet binnenkomen.
De kou doet hem rillen, hij trekt de deken over zijn hoofd, als hij nu maar slapen kon. Traag gaan de uren, zijn oogen zijn hard en pijnlijk. Het is onder den morgen als hij inslaapt.
Hij schiet wakker van stemmengerucht. Het licht slaat in zijn oogen en verblindt hem. Dan herkent hij den dokter en Anna Wouters. Hij rukt recht. ‘Wat is er?’ fluistert hij heesch.
| |
| |
De dokter glimlacht en steekt hem de hand toe: ‘Zalig Kerstfeest, man! Daar binnen gaat het goed!’
Meester aarzelt. ‘Ha!’ zucht hij en dan grijpt hij de toegestoken hand. ‘Kerstdag? Ja, ja, en vans gelijken, dokter!’
Hij wil naar de kamerdeur, maar ze houden hem tegen. ‘Laten we liever eens naar uw dochter zien,’ glimlacht de dokter.
Meester heeft zijn kind nog niet gezien, en hij begrijpt dat niet. Anna Wouters schuift de dekentjes op zij en neemt het kind uit de wieg. Het kleine gerimpelde aangezichtje is zonder leven, maar traag, haast onmerkbaar gaat de ademhaling; het kleine vuistje zoekt met de grijpende vingertjes.
‘Te vroeg,’ zegt de dokter, ‘en 't is winter. Maar met goeden oppas komt dat in orde.’ Meester denkt terug aan de geboorte van Freddeman en die groote vreugde. Hij kijkt zijn dochtertje aan met een koele nieuwsgierigheid. Hij knikt als de dokter hem nogmaals gelukwenscht. Het is haast of het hem onverschillig laat.
Ze hooren gerucht in de kamer en Anna Wouters luistert toe. De dokter kijkt meester De Ruyck glimlachend aan. ‘Kom dan maar eens binnen,’ zegt hij.
Zij staan vóór het bed. ‘Zalig Kerstfeest!’ fluistert meester. Hij ziet den glimlach die in haar oogen groeit. Zij knikt hem nauw merkbaar toe.
‘Naar de kerk,’ zegt ze met zeer zwakke stem, ‘naar de kerk, uw zangers, - het Kerstlied...’
Vragend kijkt hij den dokter aan. ‘Kunt ge wel doen, Anna Wouters is hier en dat moederke moet nu slapen.’
Hij staat met zijn zangers in de licht overspoelde kerk, maar zijn gedachten zijn thuis. Ze zingen het Kerstlied, hij glimlacht afwezig. ‘Goed, goed,’ zegt hij, maar ze kijken verwonderd naar hem op.
Ze zingen in de hoogmis, ze hebben er maanden aan geleerd en ze willen laten hooren wat ze kunnen. ‘Tot straks, in 't lof,’ zegt hij, en meer niet.
Hij zit bij Anna, zijn vrouw; hij heeft een jongen naar zijn vader gezonden, morgen moeten ze maar komen voor den doop, zoo tegen den middag.
En dan zegt Anna: ‘En mijn Kerstlied?’
| |
| |
Hij weet wel wat ze bedoelt. ‘Ik zal het zingen,’ zegt hij en gaat naar de piano en preludeert. Aarzelend is zijn stem.
Maar zij schudt het hoofd. ‘De zangers, ge hebt het beloofd. Mijn kerstgeschenk...’ En dan kan hij niet weigeren.
Als 't lof uit is, zegt hij: ‘Mannen, nu moet ik iets vragen. Mijn vrouw, ge weet, ze zou dat kerstlied ook geren hooren...’
Goeie verstaanders hebben maar één woord noodig, de mannen knikken al. De jongens schieten de kerkepaden naar den Konijnenberg niet in, de groote mannen gaan voorbij ‘De Keizer’. Ze staan vóór het lage, witte huis op de markt.
‘Komt,’ zegt meester. Hij stelt de mannen op, tegen het keukenraam. Jane zet het venster op een spleet. Meester gaat binnen, een oogenblik maar, en als hij buiten komt zien ze den glimlach die zijn gelaat verheldert.
Hij heft de hand en zijn aangezicht wordt ingetogen. Zacht is het gebaar dat de melodie ontbindt, de kinderstemmen klimmen frisch en argeloos, een sierlijk huppelen, rank en onaardsch, uitruischend naar dit rustig akkoord. Dan zetten de mannen in, sonore orgelstemmen, eerst ingehouden, aarzelend, met ingetoomde kracht; dan gaandeweg klimmend, dit ronde, vol geluid, wentelend en keerend in zang en tegenzang, een verre vlucht van vogelen, de lucht heel hoog en heel blauw; het doffe dreunen van den wind die over de bosschen wervelt; het lied van den avondregen, teeder en vreemd weemoedig; klokkengelui en processiezang, stralende zon op de witte kleederen; het wilde lied van een dronken vogel op den eersten lentedag; het rijke ruischen van rijp koren, de zang van de zeis in het lange hooigras. De kinderoogen hangen aan hem en aan dit sierlijk handbeweeg. Hij glimlacht en met breed gebaar bundelt hij de stemmen tot één hoogen, langen toon.
Ze zingen twee-, driemaal. En dan dankt hij met zwijgend hoofdgeknik. Neen, neen, ze moeten wachten, hij zal dadelijk terug zijn.
Hij staat aan het bed en ziet haar zwijgend aan. De tranen vloeien over haar wangen en haar glimlach is geluk. Hij voelt haar hand en die zachte streeling.
‘Ge moet eens meegaan met de zangers,’ fluistert ze, ‘ze hebben wat verdiend.’ Hij heeft dat begrepen. En hij gaat naar de mannen.
Als hij weer thuis is, ziet hij haar hoogrood gelaat, en haar oogen glanzen. Haar hand is heet en vochtig in zijn hand.
| |
| |
‘Wat is dat?’ vraagt hij Anna Wouters, en hij kan den angst in zijn stem niet verbergen. Ze haalt de schouders op, maar die onzekerheid in haar oogen heeft hij wel gezien.
‘Ik heb al iemand naar Turnhout gezonden,’ zegt ze en dan moet ze niets meer zeggen.
Als de dokter aan het bed staat, ziet hij dat hij verschiet, dien onbeheerschten zenuwtrek in den mondhoek. Hij wurgt er de vraag uit: ‘Dokter, wat is er?’
De dokter haalt de schouders op; hij schiet zijn overjas uit. Hij staat gebogen over Anna en luistert aandachtig als hij den pols voelt. Hij gaat zitten, maar zijn oogen hangen gebogen aan dat hoogrood gelaat en de vlugge ademhaling. Het is of hij op de loer zit, licht voorover gebogen, de oogen strak, één spanning. En hij zwijgt; dat duurt lang, onmenschelijk lang. Hij staat recht en ademt diep, hij gaat naar de deur, staat peinzend en komt terug. Hij neemt zijn tasch van den stoel.
‘Laàt ons alleen,’ zegt hij kort, haast barsch.
Meester staat in de keuken; hij luistert naar de geruchten uit de kamer; hij hoort den razenden slag van zijn hart. Daar is de wieg en het kind. De oude Jane zit achter de kachel, met den paternoster in den schoot; op twee dwarsgezette stoelen heeft ze kussens geschikt, daar slaapt het kind van den timmerman.
In de kamer wordt een stoel verschoven en dan is de stilte daar weer, zwaar van donkere bedreigingen. Buiten valt de avond, dit uur van onzeglijke teerheid, de scherpe lijnen vervagen, de schelle kleuren worden mild en warm. Zie, de lucht is vol geloopen, de eerste vlokken vallen, en de stilte groeit.
Meester gaat buiten, de onrust brandt in zijn bloed. De sneeuw slaat koel in zijn verhit gelaat, ze wervelt hem tegen in het gangetje. De markt ligt verlaten; hij ziet het licht branden acher de ruiten, een rinkelbel van een winkel scheurt de rust van dit peislijk uur.
Hij loopt langs de boomen, rond de kerk, en hij staat terug in de keuken. Hij luistert aan de kamerdeur, hij hoort geen geluid. Jane kijkt hem aan met onbewogen oogen.
Hij gaat terug buiten, hij kan niet stilstaan. Er loopt hem iemand voorbij. Hij slaat het zandpad in naar den berg. Hij klimt, de sneeuw valt dikker en de wind wordt sterker. De hei ligt aan zijn voeten, dit magere berkenrijs op den lichtheuvelenden grond en de grauwe struiken witbepulverd. Gin- | |
| |
der rijst de donkere muur van de mastenbosschen. Hij klimt naar de kruin van den Konijnenberg. De wind komt aangezoefd, dit donker gefluit, zacht aangehouden en de warreldans van de vlokken voor zijn oogen.
Hij hoort een klok slaan, de wind rukt plots het geluid mee. Hij loopt de helling af en vreemd is de stilte waarin hij opgenomen wordt. Het pad kronkelt langs de akkers; boven zijn hoofd wervelen de vlokken in wilden dans met den windslag mee. Hij loopt, de vallende sneeuw sluit de wereld af, hij rilt van plots klemmenden angst. Daar rijst donker en reusachtig groot in den groeienden avond de bonkige kerktoren.
Hij ziet de kruisen op het kerkhof, de scheeve kruisen en de inktzwarte tralies op het lage muurtje. Het marktje, - die rust verkwikt hem, - en daar het huis.
Anna Wouters staat in de keuken. Zij zwijgt als hij binnenkomt; hij kijkt haar vragend aan, maar zij wendt het hoofd af en antwoordt niet.
De kamerdeur staat half open. Hij gaat binnen, hulpeloos als een kind. De dokter knikt, er is iets moe in dit traag gebaar.
Een scherpe geur van medicijn bijt hem in de keel. Zijn oogen zoeken, hij vindt haar oogen die glanzen en onbeweeglijk staan. Hij wacht op den glimlach die om haar mond zal groeien, maar wacht tevergeefs.
‘Anna,’ fluistert hij, een vreemde angst snoert hem de keel dicht, die oogen verlaten hem niet.
‘Stil zijn,’ zegt de dokter, maar het klinkt niet als een bevel en zijn stem is moe. Hij zit naast meester op een stoel. Hij haalt zijn horloge boven en lang rust die arm in zijn hand. Hij schudt het hoofd.
Er is geen tijd meer, zijn oogen doen pijn, het gebeurt alles buiten hem. Hij ziet Anna Wouters binnen komen, de dokter fluistert haar wat toe. Hij tracht te verstaan, maar tevergeefs. De dokter zegt hem iets van pastoor, en hij knikt maar. Hij moet er over nadenken, de zin van de woorden komt maar traag tot hem, maar dan groeit het besef. Jane komt binnen, en nu is ze weer heen. Er brandt een kaars. Hij zoekt Anna's oogen, dieper dan die harde, glanzende spiegels.
Hij hoort het naderende geluid van een bel. Hij weet het wel; door de verdooving, - dit weerloos ondergaan van de dingen tusschen wake en droom, - vlijmt dit smartelijk besef,
| |
| |
maar hij is machteloos. Hij schreit niet en toch voelt hij de tranen over zijn aangezicht vloeien.
Hij weet niet hoe lang het duurt. Zijn oogen hangen aan dit gekende gelaat. Hij hoort biddende stemmen en hij bidt mee, werktuiglijk komen de woorden over zijn lippen. Iemand neemt hem bij den arm, hij herkent meneer pastoor, en gedwee gaat hij mee. Hij moet gaan zitten, er groeit een waas voor zijn oogen; koud zweet breekt hem uit, zijn lichaam weegt onmenschelijk zwaar, dien arm kan hij niet heffen. Hij voelt vaag dat hij opgenomen wordt, hij zwalpt mee. En dan is de koelte daar als een zoen, de streeling op zijn aangezicht, dit leven dat langzaam nadert. Zijn oogen zien, dat is de sneeuw, de zware vlokken die rustig neerzweven, hij voelt ze op zijn handen. En dan groeit traag het besef, gedachtenflarden, beeldflitsen schieten toe; de vage omtrekken van een gelaat, oogen die hem aanstaren, oogen, oogen...
‘Anna!’ huilt hij plots, langgerekt, uitstervend in klagelijk gejammer. Hij buigt op zijn stoel, het is of hij breekt. Alles wankelt, wild slaat hij met de armen. ‘Anna,’ huilt hij ‘Anna...’ De huiveringwekkende noodkreet van een dier in stervensnood, en dan over dit troostelooze schreien als van een kind, de ontzaglijke stilte van den sneeuwnacht.
|
|