sleet voel ik nog niet, en van werken ben ik niet bang geweest. Ik moet dat verdienen.’
Hij zwijgt. En dan herhaalt hij: ‘En dat zal ik verdienen.’ De taaie onverzettelijkheid gonst in zijn stem. Hij heeft veel grond ontgonnen, hij heeft de hei veroverd, hij zal ook dat veroveren.
‘Hier heeft hij gezeten,’ wijst hij, ‘en geschreeuwd lijk een kind. Alles moeten afgeven, kasteel, de boomen, laag en hoog bosch en dat hier allemaal.’
Hij gaat terug zitten en zijn oogen rusten op Karel, zijn zoon. ‘Als ik nu maar hulp had,’ zegt hij donker en Karel heeft een onmenschelijken angst dat hij zal vragen, hij weet niet wat, maar hij vreest die woorden.
In die stilte voelt en hoort hij zijn hart kloppen, onrustig en gejaagd. Hij heeft de hoeve gezien als in een sprookje, de hooge rietdaken en de boomen in breeden krans rond de gebouwen gerijd. De bosschen en de hei, en de weiden en het labeurland. Er groeit onweerstaanbaar een verlangen in hem, zoer en toch vol pijn, en zijn glimlach verraadt dit. Hij kijkt naar zijn vader op, hij slaat den blik niet neer als hij die scherpe oogen voelt, maar spreken kan hij niet.
‘Ja,’ zegt zijn vader en dat is het laatste woord. Alles is gezegd.
Hij staat terug recht en kijkt rond. ‘Ga'de nog eens mee?’
Ze gaan buiten. Klaasboer stapt rustig en zwaar, de handen in de zakken. Langs de stallen, in de schuur. Zijn hand glijdt over het hooi, hij snuift den geur op. Hij draait de zware poort dicht en schoort ze. Langs de dreef, zoo de hei in; achter den versch ontgonnen grond, daar ligt er nog die wacht. Zoo door het lage bosch tegen de weiden aan, langs het korenland en de patattenakkers. Op de werf bast de hond. Klaasboer werpt de staldeur open, de warme geuren van vee en mest waaien aan, luie koppen kijken om, kettingen rinkelen. Hij staat bij de beesten, zijn hand betast den rug, glijdt over een heup. Hij knikt. En daar staat het peerd. Zijn vingers gaan door de lange manen, hij rukt wat hooi uit de ruif en de harde paardelippen schuren over zijn vlakke hand. Hij gaat er rond, zoo maar, het is iets dat moet gedaan worden.
En dan staat hij plots vóór Karel. ‘Dat is 't!’ zegt hij. Hij is niet meer de huurboer, die gewoon is te luisteren en weinig