| |
XXIII.
De voorwinter is nat, de rotte misten hangen over de hei en dagen lang is er geen kou te zien. Jane kuchelt, ze raakt de boterhammen niet aan, maar ze sjoeffelt rond en doet haar werk.
Ze zit met het kind op den schoot en neuriet haar oude wijsjes; aan haar voeten luistert de kleine Freddeman met Fiks katje in de armen.
‘Ge moet gaan slapen, Jane, ge zijt moe!’ zegt meester De Ruyck. Ze kijkt hem aan met haar rustige, ingekeerde oogen en zingt verder. Dan legt ze het kind in de wieg.
Hij herhaalt het nog eens en verrast kijkt ze op. Ze wil buiten gaan, er moet nog hout bijgehaald worden dat 's nachts in den kacheloven droogt.
‘Blijf binnen, Jane!’ zegt hij nadrukkelijk. Hij ziet de aarzeling wel in haar oogen, ‘Ik zal 't wel binnenhalen, mensch. En ga nu naar bed.’
Ze kijkt nu onzeker naar Anna en gaat dan. De trap kraakt, de val wordt dicht gelegd, en dan zijn daar de vertrouwde geluiden, tot alles stil wordt.
Dan staat meester De Ruyck recht. ‘Ik zal Jane een tas melk warmen,’ zegt hij en Anna knikt hem toe. Haar oogen laten hem niet los.
| |
| |
Hij staat bij het vuur en warmt den drank. Hij mag de suiker niet vergeten, zegt Anna. Freddeman komt bij hem staan en dringt tegen hem aan. ‘Meegaan, va?’
Hij steekt de kaars aan. Zoo de trap op. Niet te haastig, Freddeman! Hij licht de val, de vochtige kilte valt op hem. De flapvlam danst en scheurt de duisternis. Pas op, Freddeman! Zijn oogen moeten wennen aan dit magere licht. Zoekend kijkt hij rond. En dan ziet hij twee oogen, rustig en onbewogen staren ze hem aan. Daar is de donkere alkoof tegen de hanebalken. Hij kan de schaduwen zien die op dat oud gelaat dansen. De witte nachtmuts vangt het licht.
‘Jane!’
De stem klinkt hol. En dan heeft Freddeman de oude Jane gezien.
‘Jane, hier is nog iets warm!’
Maar zij roert niet. Hij staat dicht bij haar, hij ziet de vlam in haar oogen flikkeren, in die rustige, onbewogen oogen.
‘Kom, Jane, ge hoest al eenige dagen, en dat zal u deugd doen!’ En die kleine stem, als een echo: ‘Jane, toe, toe!’
Ze kruipt traag recht en haar oogen laten hem niet los. Met aarzelende handen neemt ze de rookende tas aan. Hij schikt de deken om haar schouders. ‘Drink nu, Jane, het zal u goed doen.’
Zij kijkt niet op, ze zit gebogen over de tas. En hij ziet hoe de tranen over haar wangen vloeien.
‘Drink nu, Jane.’ Hij hoort dat trage geslurf. Haar handen beginnen te beven, ze is al zoo jong niet meer, die Jane.
Hij dekt haar terug in. Ze ligt daar, klein, verloren in dat groot bed. Hij kan de glimmende tranensporen zien en de starre oogen.
‘Slaapwel, Jane!’ zegt hij. Kleine Freddeman buigt over haar en zijn hand gaat over haar hoofd, - ei, de kriewelende haren onder de muts.
Dan wordt het donker, de wapperende vlam schiet nog eens tot de hooge nok. De val glijdt dicht. Daar ligt die oude Jane, alleen en verlaten.
Ze is niet veel gewoon van de menschen, altijd zwijgers rond zich gehad, die het al hard genoeg met zichzelf hadden. Het leven is zwaar en ieder draagt zijn deel, bij d'een gaat het al wat moeilijker dan bij d'ander. Ze is niet veel gewoon,
| |
| |
die oude Jane. En dat woord, en de kinderhand die zoekend over haar aangezicht wandelde. Ze ligt diep ingedekt, het is warm en goed; ze weet niet wat geluk is, maar er is iets dat haar mild doorstroomt. Het kan de warme drank zijn, - of ook wat anders.
Meester De Ruyck zal Freddeman slapen leggen. Hij zingt de gekke liedjes die alle hun beurt moeten krijgen, in gepaste orde. Dan de raadseltjes; hij zet een ernstig aangezicht of hij iets heel gewichtigs bedenkt. Hij moet op de tanden bijten als hij ziet hoe ongeduldig Freddeman reeds met het antwoord wacht. Dan volgt het vertelsel, met het wandelende huis, de dansende kerktoren, de sprekende boomen op het pleintje, en Freddeman de oppermachtige algebieder van die wereld van droom en grenzenlooze verbeelding.
Hij zegt zijn kleine gebedje en wuift vaarwel. Nacht vader, moeder, nacht poesemien, nacht kachel, en nacht vuur, nacht tafel en stoel. Nacht moeneke, nacht moeneke...
Als alle geluid verstild is, wordt de ruimte enger. Meester schikt zijn boeken weg, er is een aarzeling in zijn gebaar, maar Anna glimlacht.
Hij kijkt naar de stoof en draalt. Dan ontmoeten zijn oogen haar oogen. Hij draait het licht lager en dit schemerduister buigt over hem en haar. Hij heeft haar handen gevonden.
Hij zit naast haar en de goede stilte is daar, door geen woorden gebroken. Dit avonduur als al het dagrumoer verstorven is, alleen de stille aanwezigheid en dit vervulde verlangen.
Zij vraagt naar zijn dagwerk en haar stem is vol eenvoud. Hij wandelt met haar door de klasse, luistert naar de helle kinderstemmen, zal hij dat nieuwe liedje even zingen? Hij heeft menschen ontmoet, gezien hoe de hooge lucht met vuurroode windstrepen over den Konijnenberg boog; Fien van Sooi Dellens heeft naar haar gevraagd.
Hoe het met haar was. Hij ziet den glimlach van verstild geluk om haar mond, hij herkent dit aangezicht haast niet, en het doet hem pijn.
Hij buigt over haar, schroomvol is zijn teederlijk gebaar. Hij wil niet denken; deze ure en dit geluk.
| |
| |
Op zolder heeft hij nog een oude lamp gevonden; de smid heeft ze wat dicht gesoldeerd, ze zal het nog wel doen, heeft hij gezegd. Ze hangt al in de school.
Hij heeft het aan de kinderen uitgelegd: avondschool voor de groote menschen, voor al wie nog wat leeren wil, ze moeten het thuis maar vertellen. Het zal warm zijn in de school.
Hij heeft wel aan de banken gepeinsd en hoe hij dat schikken zal, die groote mannen en dat klein gedoe. Laat ze maar komen.
Lang vóór den tijd zit hij te wachten in de klas. Buiten staat de strakke vrieshemel over de wereld gespannen, met verre, harde sterren, De grond klinkt onder den voet; de wind neuzelt in de schouw. Meester zit in het donker bij de kachel. Hij luistert toe of hij niet een stap hoort, den eersten.
Hij heeft de leesboeken op een stapeltje gezet, pennen en papier gereed gelegd. Op 't bord heeft hij een vraagstuk geschreven en hij heeft het ‘Aenkondigingsblad’ van den vorigen Zondag meegebracht, er is een en ander uit te leeren.
En dan hoort hij stappen. Aarzelend wordt de deur opengestoken, een nauwe spleet, en dan snel terug toegetrokken. Maar meester heeft de loerende oogen gezien. Hij vliegt naar de deur, werpt ze open.
‘Kom maar binnen!’ roept hij. Een schaduw staat stil, komt dan traag nader. ‘Kom binnen,’ herhaalt hij, ‘het is binnen beter dan buiten.’
Hij kent dat aangezicht niet, maar hij wil niet vragen. ‘Zet u maar bij de stoof,’ zegt hij vriendelijk, - ‘de anderen zullen gaan komen.’
Hij gaat er bij zitten, hij houdt zijn handen bij de warme kachel. ‘Hier is 't beter dan buiten,’ zegt hij, ‘en ik kan hier even goed zitten als thuis.’
‘Van ver gekomen?’ vraagt meester. ‘Ik geloof niet dat ik u al gezien heb.’ De man knikt eens. ‘Ginder op de hei,’ en hij wijst met vaag gebaar, ‘en thuis moet ik ook stoken.’
Meester ervaart dat hij ginder alleen kluist, zijn moeder is in 't voorjaar gestorven. Ze wachten nog wat, daar zal zeker nog volk komen.
‘Maar we kunnen misschien al wat praten over een en ander,’ zegt meester. Hij ontsteekt de lamp, het zachte licht glijdt over de gerijde banken, de printen aan den muur en de groote landkaart.
| |
| |
‘Dat hing er nog niet toen ik hier op de banken zat,’ zegt de man.
‘Dat is een landkaart.’
‘Ja, dat moet'te mij niet zeggen, dat zie ik ook wel. En staat er alles op?’
Hij gaat tusschen de banken door, vóór de kaart staan. En Luik, waar hij soldaat geweest is, twee jaar? Maar zoo ver? Neen, mijnen goeie mensch, dat was een eindje verder. En daar Rielen, en zoo de weg van Luik naar Rielen? Neen, zoo goed kan hij het niet meer zeggen, maar recht door ging het in geen geval. Met tram, trein en een eind te voet. Een vollen dag reizen. En twee lange jaren soldaat geweest, vergeet het niet en één keer naar huis geweest. Hij gaat op een bank zitten en haalt zijn pijp boven. Meester kijkt hem verbaasd aan, maar hij begrijpt dien blik niet. Twee lange jaren, en als ze dan van thuis geenen cent kunnen opzenden, ik zeg u maar dat. Hij zit geweldig te paffen; hij spuwt berekend in de kolenbak. Maar mijn Fransch heb ik er geleerd, beau temps, nom de tonnerre, encore une chope.
Meester ziet die geweldige handen, ze liggen breed en rustig, met knokige vingers op de knieën.
‘En 't schrijven,’ zegt hij zoo, ‘daar zal zooveel niet van overgeschoten zijn?’
‘Schrijven? Mijnen naam, - lijk de beste!’ Hij stapt naar het bord, aarzelt en zoekt. ‘Hier hing in den tijd een bakje. Ha, daar!’ Hij grijpt een stuk krijt en schrijft. De letter groeit traag en sierlijk, de schoone krullen die de A verluchten. August Van Menxel.
‘Daar!’ zegt hij en glimlacht triomfeerend.
En met de pen? Hij krabt in de haren. ‘Mensch’, zegt hij, ‘een schup of een riek, maar dat speelgoed.’
Hij ziet dat onbevlekte stuk papier; hij neemt dat stokje behoedzaam in de hand en ongeloovig bekijkt hij de pen. En dan den meester, - maar dan buigt hij en zet aan.
Het is zoo stil dat het krassen van de pen hem verrast. Hij poost even, buigt dan opnieuw, dit sterke lichaam gespannen. Met een zucht legt hij de pen neer.
‘Ja,’ zegt hij en beoordeelt zijn eigen werk. ‘Al lang geleden.’
Maar meester prijst hem. ‘'k Zou ze allemaal willen bezig zien,’ zegt hij, ‘de mannen van uw jaren.’
| |
| |
Hij haalt dan de gazet boven. ‘'k Heb die zoo maar meegebracht,’ zegt hij zoo, ‘daar staat zoo nogal wat in om te lezen.’
‘De man neemt ze hem uit de hand. ‘Lezen lijk de beste,’ zegt hij. En hij leest, vlot maar wat eentonig. Hij vindt er zijn plezier in. ‘Dat ook nog!’ zegt hij en hij begint aan het plaatselijk nieuws. Dan schiet hij in de markten.
Daar kent hij wat van. Hij begint over de boter, is me dat nu een prijs, en de eieren, dat loont, en dat wordt nog beter. Vlas, dat hebben ze vroeger hier ook gezaaid, jaren geleden. Hop, neen, dat kent hij niet, moeten ze ergens in de brouwerij gebruiken. En de melk... ja, wat denkt de meester daarvan, er ligt ginder een kavel natte beemd, rotte beemd zeggen ze, 't water sikkert in de voren, de koeien worden er ziek op. Al eens een malheur gehad en de peerdemeester zei dat het niet de laatste keer zou zijn. Maar kun'de dat laten liggen? Dat is geen koren- of patattenland.
‘Dat moet ik eerst zien,’ zegt meester. ‘Daar kom ik eens op af.’
En dan slaat het op den toren. ‘Al zoo laat,’ zegt de man, ‘dan zullen we eens gaan.’ Hij stopt nog eens, zet zijn kraag hoog. ‘Ge zult mij nog zien, wat kan ik thuis zitten doen?’ Als hij in de deur staat, keert hij zich om. ‘En van dien beemd, peins daar eens op, daar is misschien in uw boeken wel iets over te vinden...’
Meester hoort de holle stappen op den vriesgrond, het wegstervende geluid, de stilte komt dreigend op hem af. De banken staan gerijd, lustig jaagt de vlammengloed in de suizende kachel. Op het bord kan hij het vraagstuk lezen: ‘Een boer heeft een rechthoekigen akker van 148 m lang en 56 m breed, bezaaid met...’
Maar hij geeft het niet op. Zijn eerste klant komt terug en heeft een kennis meegebracht. ‘Dan hebben we klaps onderweg,’ zegt hij. Hij pinkt den meester toe als een ouden kennis. Daar zijn ook nog twee jonge mannen. Ze moeten in 't voorjaar naar den troep en ze sukkelen nog wat met het lezen; altijd maar moeilijk gegaan, ver van de school gewoond en nogal ziek geweest in hun jonge jaren. Ze bekennen dat maar moeilijk, ze kijken niet om, de andere mannen moeten dat niet
| |
| |
hooren. ‘Eer de winter uit is, leest ge als ne pastoor!’ zegt meester en hij zet ze daar op een bank met een boekje; os, as, is, alle begin is moeilijk, maar ge zult er van verschieten hoe dat vooruitgaat.
En gij daar met uwen beemd, kom eens bij. Meester plooit een legerstafkaart open. De man moet zijn beemd wijzen. Geraakt daar maar aan uit, streepjes en vierkantjes, zijn dat beemden en kanten en akkers? Hij legt het dan maar anders uit, hij kent de namen van al de panden en zoo komen ze terecht.
Meesters vinger schuift over de kaart. 25 meter, 27 meter, 22 meter. ‘Dat moet afwateren,’ zegt hij beslist. ‘Niet gemakkelijk, maar als al de loopen geruimd liggen, moet dat water wegkunnen.’
‘Zoo!’ zegt de man en zijn oogen staan klein en onderzoekend. Hij weet al wat hij doen zal, hij onderschat dit gevecht niet, maar hij is tot den strijd bereid, het gaat om zijnen grond. ‘En van die zieke koei?’ vraagt hij aarzelend.
Ook daarop heeft meester gezocht, misschien wel gevonden. Staande water maakt den grond zuur, dat is zooveel als bedorven. Biezen, zeker? Ja, met geweld. Hij had dat wel verwacht. En boterbloem? Boterbloem met een knol? Nooit gezien? Meester heeft een boek meegebracht, ze moesten maar eens kijken, en lezen wat er onder aan gedrukt staat, hij moet die twee andere mannen wat gaan helpen, - maar droogleggen, goede waterafvoer, dat is 't eerste waar moet voor gezorgd worden.
Ze kijken zoo wat verwondard op als meester hen alleen laat, maar ze verstaan dat. Raar wat er allemaal in die boeken staat.
Als hij met zijn leesklanten gedaan heeft, zegt meester: ‘Wel, we zullen eens uitcijferen, of het de moeite loont aan dien beemd te beginnen.’
Hij teekent hem, de afmetingen worden geschat, ruim werk en opbrengst vóór en na de verbetering.
De man zit verloren te luisteren, hij etst alles in zijn geheugen. Ja, knikt hij, - meester heeft niets gevraagd.
Ze moeten dan zelf aan 't cijferen gaan, ze krijgen de leien van de kinderen en de griffels. ‘Niet te wild vastpakken,’ lacht de meester. Hij staat naast hen, kijkt over den schouder naar de moeizaam geteekende cijfers. Griffelgetik en voeten- | |
| |
geschuifel over den vloer, - het zit niet gemakkelijk in die kleine banken.
‘De stoof is uitgegaan,’ zegt meester als ze naar huis trekken.
De stoof? Hadden ze niet gezien.
Buiten wacht de man op meester De Ruyck. ‘Ik moet ook langs daar,’ zegt hij rustig. En dan plots: ‘Waarom zij'de gij geenen boer geworden?’
Daar loopt geen maand voorbij of alles is volzet; hij kan ze toch niet in de bankjes van de kleine mannen wringen? Fik van Sooi Delles is daar en er zijn meer van die jonge mannen teruggekomen. Wat liggen ze daar thuis lui aan den heerd te doen?
‘Kom maar,’ heeft meester geknikt, ‘ik zal wel iets voor u vinden.’ Het zijn zijn eigen kinderen, hij glimlacht gelukkig om hun terugkeer. Hij gaat naar Turnhout en koopt wat hij vinden kan. Ze zitten al te cijferen en hun schrift zal rap vol zijn. Als ze 's avonds naar huis gaan, leggen zij hem hun werk voor. Hij laat dat aan Anna zien. ‘Bekijk me dat eens,’ zegt hij en hij kan den trots in zijn stem niet verbergen.
Zijn lezers gaan vooruit, het is een lastige akker om te beploegen, maar ze geven niet af en ze komen er, daar kan geen twijfel over bestaan.
De dokter begint hem moed te geven, zoo uit zijn eigen, meester had hem niets gevraagd. ‘Ze vaart goed,’ zegt hij, - hij speelt met zijn gouden ketting, - ‘nog een paar maanden kwaad leven.’
Hij kijkt meester De Ruyck aan en hij ziet hoe zijn oogen naar Anna gaan. ‘Ja, meester,’ glimlacht hij. En dan gaat hij, zonder opzien, - zijn jonge vrouw is verleden jaar gestorven en hij is daar blijven zitten met twee bloeikens van kinderen.
Als 't avond is, moet hij weeral gaan, de meester. Als 't geen avondschool is, wachten de zangers. Hij is dat groot Kerstlied aan 't aanleeren, het is geen klein bier en nog amper een maand en Kerstdag is daar.
‘Goed, alles goed,’ zegt Anna, ‘maar ik moet dat Kerstlied hooren.’
Hij knikt glimlachend en gaat naar de piano, onder zijn vingeren wordt het lied geboren, zijn stem is melodieus gefluister en bloeit dan open.
| |
| |
‘Goed zoo?’ vraagt hij.
Neen, zoo bedoelt ze het niet. ‘Maar dat gaat niet! De dokter zei zelf: twee maanden...’
‘Dan moeten ze hier maar komen zingen!’. ‘Dat is een bevel, hij heeft het wel gehoord. En hij zal gehoorzamen.
Hij krijgt zijn handen vol met zijn avondschool. Alle banken zijn volzet en het gebeurt dat hij zijn eigen stoel moet af staan. Hij heeft zijn lezers, - ze zitten te zweeten op de nieuwe letter, maar ze gaan vooruit, ze beginnen zelf te gelooven dat z'er mee weg zullen zijn als ze naar den troep moeten. Zijn rapste mannen heeft hij maar aan 't werk te zetten, die vinden hun weg wel alleen: hij moet alleen hun werken nazien. Hij heeft eens gevraagd waar die Goor blijft, maar ze hebben hem half spotlachend aangekeken, - die heeft wat anders te doen. Meester De Ruyck vraagt niet verder.
Met zijn grootsten troep zit hij te cijferen, wat de oogst kan opbrengen, kosten en onkosten. En dan begint hij als vanzelf over de bemesting. Ze kennen dat, de mannen van Rielen. Hij leest dat op hun aangezichten. De scherpe oosterwind heeft de harde jukbeenderen rood geknaagd, hun oogen zijn waterig en doorvlogen van de kou; en bezie me die handen, zwaar en misvormd, de weeren zitten er in gedraaid lijk in eikenknoesten. Ze moeten hun mond nog niet open doen, ze zeggen het zoo. Alles vertelt van dien verbeten strijd tegen den mageren grond, de verdomde vliegakkers; de droogte, den wanhopigen schralen wind en de harde zon die het zand loswroet en het halfgewassen koren doet kraken van de droogte. Bemesting, - ze weten wel dat het daar alleen mee te halen is. Ze weten dat, en daarmee is het uit. Wie geeft zijn mest af, waar kun'de'm krijgen? Laat eens hooren wat die meester daar over te vertellen weet.
‘Ja, laat maar eens hooren,’ zegt dat klein Janneke Berten. Klein maar erg, lachen ze in 't dorp; hij zit hij ook in den gemeenteraad en als 't kerkeraad op den preekstoel afgeroepen wordt, zie'de hem na 't lof naar de pastorij stappen; hij moet goed kunnen kaarten.
‘Ja, laat eens hooren,’ zegt Janneke Berten. Hij haalt zijn pijp boven en stopt. Als hij wil aansteken zegt meester: ‘Dat zou ik niet doen, Janneke!’ En wat kan Janneke anders doen dan grommend zijn pijp wegsteken.
| |
| |
Bemesting is noodig, daar zullen ze geen ruzie over maken. In den ouden tijd mestten de menschen niet, en in den Congo ook niet. Maar we zijn niet in den Congo. Mest is er niet te veel, dat moet ik u niet zeggen; ge zoudt meer beesten moeten houden, maar de grond kan het niet dragen, en de weien verdrogen in den zomer. Daar is misschien wel ander middel te vinden. De geleerden hebben gevonden...
‘Als de geleerden gaan boeren,’ grinnikt Janneke Berten, maar hij is alleen om te lachen.
...hebben gevonden dat de grond zijn vocht moet kunnen houden, en daar wordt de mest in opgelost lijk suiker in de pap, en dat hij voedsel moet krijgen. Voor 't vocht moet hij humus krijgen. Da's bladgrond, vergane dingen, stroo en dood hout. Mest uit de stallen is humus en voedsel. Als we geen mest genoeg hebben, moeten we die dingen ergens anders gaan halen.
In St. Job hebben ze dat beproefd. Al 't vuil van de stad Antwerpen is daar per schip naar toe gevoerd en op hoopen gezet. Dat verteert en 't wordt in den grond verwerkt. Ga maar eens zien.
‘Ik heb dat gezien,’ zegt Janneke Berten, maar zijn lach is verdwenen; hij luistert gespannen. En wat ze daar winnen? Dat stadsvuil komt daar aan: groentenafval, kolenasch, papier, potten en pannen, al wat er maar in een vuilbak kan terecht komen. Daar is geur bij, en niet van den besten. Maar als dat allemaal verteerd is en gezift, wordt dat ingespit: humus in den grond. En ga maar eens zien. Koren en gerst, klaver een el hoog, en patatten, en groenten en boomen, ze winnen er al wat ze willen.
‘Da's goeie grond,’ bijt Janneke Berten, De mannen kijken naar den meester, het wordt een boeiend gevecht.
...is goeie grond geworden, Janneke. Naast de goeie plekken liggen er nog magere hei en mastenbosch van tien jaar oud, waar ge nog kunt overspringen. Dat is voor den humus. Wat ze naar St. Job kunnen brengen, kunnen ze ook naar Vosselèr doen. We hebben geen vaart, maar daar bolt een tram. En als 't gemeentebestuur wil...
‘Da's uw zaak niet, meester,’ verwittigt Janneke koel.
En dan moet er nog gemest worden. Stalmest, natuurlijk. Maar stalmest van stroo, niet van haksel en halfvergane vlaggen. Arme menschenmest.
| |
| |
‘Dat kan zijn,’ zegt Janneke Berten en zijn stem is hoog en schril, hij moet zijn best doen om kalm te blijven. ‘Meester ik geloof wel dat ge iets van den boer weet, maar doen is wat anders, vergeet dat niet. En mijn vader heeft gemest zooals ik het doe, en mijn grootvader en nog verder ook. En z'hebben zij allemaal op d'hoeve gezeten en ze hebben dat goed gedaan, goed gedaan...’
...en dat wil niet zeggen dat het niet beter kan, Janneke, daar worden van alle nieuwe dingen uitgevonden. Maar onze tijd is voorbij, we zullen over dat mesten een volgenden keer praten.
Hij draait het licht wat lager, de lamp mag niet ineens gedoofd worden. Hij werpt de kachel open, de vlammengloed danst op de hooge zoldering.
De mannen gaan hem voorbij. ‘Meester!’ mummelen ze. En daar is Janneke Berten. Zijn koel, verbeten aangezicht staat onbewogen. Hij heeft zijn pijp al tusschen de tanden, maar heeft ze nog niet aangestoken. Hij gaat meester zwijgend voorbij.
Op een Zondagvoormiddag is de agronoom geweest. Meester De Ruyck heeft hem trouw verslag over zijn poging gegeven.
‘Goed,’ knikt hij. ‘In het voorjaar moet ge een proefveld aanleggen. Een akker patatten. Gij, - en ik, - zullen de bemesting aanvullen met scheikundige stoffen. Neen, neen, niet bang zijn! De boer krijgt een oogst gegarandeerd die minstens zoo hoog is als op het perceel dat wij niet zullen aanraken. Ge vindt er wel een die de kans zal wagen?’
Meester spreekt er in de avondschool over. Ze luisteren en verroeren niet. Woorden kunnen ze wel verzetten, maar nu is er iets te doen. Meester moet zijn vraag voor de tweede maal stellen. Hij ziet de gesloten aangezichten en de half dichtgeknepen oogen. Hij herhaalt de vraag nogmaals en dan maakt een van de jonge boeren een beweging.
‘Gewoon bemesten, zeg'de?’
‘Ja.’
‘En gij mest bij?’
‘Ja.’
| |
| |
‘En ik moet een oogst hebben, die minstens zoo hoog is als op het eerste perceel?’
‘Ja.’
‘En als hij dat niet is?’
‘Dan betaal ik hem.’
De jonge boer kijkt eens rond, maar hij stoot op gesloten aangezichten. Dan zegt hij, kort en beslist: ‘Dan doe ik het!’ Maar de mannen bewegen niet.
In den loop van de week komt meester De Ruyck den ouden Van Deun tegen. ‘Wat zij'de toch allemaal aan 't doen? Ze praten zoo raar over die avondschool. Vergeet niet dat het boeren zijn, meester. En op den koop toe heiboeren, - daar doe'de nog niet mee wat ge wilt.’
Wat kan meester daarop antwoorden? Hij vraagt vriendelijk hoe het met de geraniums gaat en wanneer Freddeman om dien beloofden parkiet mag komen. ‘Ach, die parakiet... slaat meester Van Deun aan. Hij is aan 't oud worden, en dat vergeten, dat hopelooze vergeten...
Hij geeft het niet op in zijn avondschool. Hij hamert maar door, hij kent zijn volk wel en hun harde koppen, de stille maar besliste vijandigheid tegen al wat nieuw is. Ze zitten zwijgend vóór hem en hij beukt, rustig maar zeker, hij moet dat winnen.
Niet bemesten met haksel en vlaggen die na een jaar nog niet vergaan zijn. Met stroo bemesten, en in fatsoenlijke stallen. Alles kan niet in één dag veranderen, maar als er nog een stal moet gebouwd worden, dan geen stal lijk d'oude, maar...
‘Meester zal wel voor de centen zorgen,’ spot Janneke Berten.
‘Nee, Janneke, dat niet, maar dat belet niet dat ik het nieuwe tegenover het oude moet zetten. Die-oude stallen: als hij in den bamis uitgevoerd is, staan de koei in een afgrond, en na den winter komen de ruggen aan de schelftbalken. Niet verlucht, niet verlicht; de drassige, vuile mest, dat kan niet gezond zijn.’
‘Niet gezond? Honderd jaar lang zijn de stallen zoo gemaakt geweest, meester, en langer ook. En geen gezond vee? Warm staan in den winter, is dat ook niets weerd? Neen, ze moeten op steenen staan zeker, dat zal 't wel zijn? Kou lijen en rheumatiek in de pooten. Of moeten ze nog geen stoeltje
| |
| |
hebben om op te zitten? En de mest, die komt nat en goed verteerd uit den stal...’
Hij kijkt spottend rond, dat Janneke Berten. Zijn oogen zijn kooltjes vuur en zijn kort gebaar hakt. Hij zoekt iets op de aangezichten van de andere mannen dat hij niet vindt. Fik van Sooi Dellens en die twee jonge kerels zitten te grinneken.
‘Ja,’ zegt Janneke Berten onzeker. En dan slaat hij plots verwoed op de bank. ‘Zijn wij hier dan gekomen om uitgescholden te worden, daar is niets dat deugt in Rielen, nondedomme! En alles op de kosten van de gemeinde, vuur en licht, pen en papier, - en dat allemaal moeten hooren?’
Hij krauwelt naar zijn klak en trekt er van door. De deur vliegt met nijdigen smak dicht en in de gang klinken de holle stappen.
In de week komt meester De Ruyck den burgemeester tegen. ‘En alles goed met d'avondschool?’ vraagt hij zoo. Zijn glimlach verbergt iets, maar meester dringt niet aan. Hij kent die zwijgers, haal er maar iets uit.
Hij schaaft aan de laatste herhalingen van het Kerstlied. Het vriest vinnig en op het oksaal tocht het van alle windstreken. De koster zit met wantjes te spelen en af en toe blaast hij in zijn stijve vingers.
De scherpe jongensstemmen klinken hoog en ijl in de leege kerk, ze staan nog niet erg vast en keer na keer moeten z'er opnieuw aan. Hij is niet rap tevreden, de mannen zijn er aan gewoon. Ten slotte knikt hij dan, het kan er al door. Dan schikt hij zijn troep voor den samenzang. Het wordt stil, de koster preludeert, het is een aarzelend lied in de stille kou. En dan ontbindt meester de stemmen met een koesterend gebaar.
Dit stijgen en dalen, frisch en onschuldig, van de hooge stemmen met zang en tegenzang van de lage, een lokken, een speelsch bekoren en dit rustige lied van het orgel dat er doorheen slingert met serene bevalligheid. Meester De Ruyck glimlacht verteederd. Hij denkt aan die luisterende oogen en den lichtverbaasden glimlach om den geopenden mond. Hij laat dit lied uitglijden, een ver verhallen in de donkere ruimte. En dan breken de stemmen los in een juichend unisono, een wild gewentel van triomfantelijke geluiden naar het machtige slotakkoord.
| |
| |
De garde komt dat brengen, een brief. ‘Van de gemeinde,’ zegt hij en slaat aan, zoo maar uit gewoonte.
Meester scheurt den brief open. ‘...verzocht om voor den gemeenteraad te verschijnen, om uitleg te geven over de avondschool en het gebruik van de gemeentelijke lokalen. Bij bevel, De Secretaris.’
Zoo, dat is het. Meester De Ruyck staat peinzend. De oude boerenaard in hem schiet wakker en het is of hij zich kromt om den stoot op te vangen. Zijn mond staat scherp en verbeten.
‘Ze willen mij hebben,’ zegt hij en hij geeft Anna den brief. Hij ziet haar verwonderde oogen.
‘Ik ben misschien wat sterk tegen Janneke Berten ingegaan.’ Hij haalt de schouders op. ‘Waarom zweeg hij niet? De anderen hebben ook geluisterd, en als ze iets te zeggen hadden, deden ze dat met fatsoen.’
‘Kalm blijven!’ raadt zij hem. ‘Zeg eenvoudig uw belang, als ze willen zullen ze verstaan.’
Hij haalt nogmaals de schouders op, wat raakt het hem? Hij heeft zijn werk altijd gedaan zoo goed als hij kon, hij heeft zich niets te verwijten en de heeren van den gemeenteraad, die heeren. Maar het laat hem niet los, hij is verstrooid in de school. Wat zal hij antwoorden als ze hem dit vragen, of dat?
Als hij op het gemeentehuis komt, is er al vol licht. Hij klopt en daar binnen valt het stil. Hij stoot de deur open, de zware tabaksrook slaat hem in 't aangezicht.
‘Goeien avond,’ groet hij. Doorheen den rook ziet hij de bekende aangezichten en de nieuwsgierige oogen die op hem gericht zijn.
‘Meester,’ zegt de burgemeester, ‘meester, zet u, we zijn nog wat bezig, maar we zullen u niet lang laten wachten, we zijn er zoo mee klaar.’
Van in zijn hoekje kan meester den gemeinderaad bestudeeren naar hartelust. De secretaris bladert in zijn boek en krabbelt wat op stukjes papier. De burgemeester heeft zijn bril op gezet en hij houdt zijn hoofd schuin als hij wat te lezen heeft. Ginder zit Janneke Berten, hij waagt geen blik naar den hoek waar de meester wacht. Maar hij zet zijn woordje overal tusschen. Ja, Janneke, zegt de burgemeester; het is een lastige vlieg, die hij wegslaat, maar ze komt altijd terug.
| |
| |
En de boeren zijn daar, de mannen van d'Hoeven, en een paar uit de Breem, en de steenmannen van 't Heiend. Meester De Ruyck moet aan Fik van Sooi Delles denken, binnen enkele jaren ziet hij er uit lijk die magere Tist Trappers daar; de lange knoophals komt uit die lodders van kleeren, zijn oogen branden in dat afgeteerd aangezicht, de scherpe kin met de platte jukbeenderen daar boven staan onbarmhartig geteekend. Het fijne, gloeiende ovenstof heeft zijn longen geschroeid en hij zit me daar nog te smoren aan die zware pijp.
‘...en dan zullen we eens zien of er een lantaarn kan gezet worden op dien weghoek,’ zegt de burgemeester.
Hij schuift zijn bril op zijn voorhoofd en wrijft in zijn vermoeide oogen. Hij kijkt eens rond en klopt dan zijn pijp uit.
‘Wel meester,’ zegt hij, ‘we hebben u eens geroepen, ge weet wel, voor die avondschool. Daar is niet veel van te zeggen, da's mijn gedacht, en iedereen mag dat weten. Onz' menschen zullen nooit te geleerd zijn... Nee, Janneke Berten, wacht nou eens een moment, seffens kun'de uwen zeg krijgen zooveel ge wilt. Nooit te geleerd zijn, zeg ik. Maar dat wil niet zeggen dat we daar niet meer over mogen weten, vooral...’
‘Burgemeester, als ik u mag onderbreken, ik heb er met u toch over gesproken?’
De burgemeester knikt en speelt met zijn bril.
‘Zeker, meester, dat zul'de mij niet hooren loochenen. Maar daar zijn nog andere mambers van den raad en die hebben ook hun woord te zeggen...’
‘Ja,’ knikt meester en zijn glimlachje is bitter. Hij ziet Janneke Berten zitten.
‘...vooral na dien brief, dien we ontvangen hebben. Lees dat eens, secretaris.’
Een brief? De secretaris vouwt een papier open. Hij neuzelt wat en dan vloeit het. ‘...gezien dat een avondschool is ingericht in uw gemeente, dat de leergang gegeven wordt door een gediplomeerd onderwijzer, gezien dat deze leergang beredeneerd en met veel talent wordt uitgewerkt door voormelden heer, ben ik als staatsagronoom van oordeel dat voormelden heer een geldelijke tegemoetkoming zou moeten worden verstrekt, er bij voegende dat ik de noodige stappen zal doen om voor deze gemeentelijke uitgave de passende staatstoelagen te bekomen.’
| |
| |
Meester De Ruyck luistert met gespannen aandacht. Van den agronoom dus. Nu begrijpt hij en hij voelt zich rustig.
‘Hed'de dat gehoord, meester? Dat is het, ge verstaat me wel. Die brief komt hier aan, en de mannen zeggen: hoe zit dat in mekaar? Heeft meester daar ooit iets van gezegd? En wat moet dat kosten? En die agronoom daar tusschen...’
Meester knikt. ‘Burgemeester,’ zegt hij en zijn stem is kalm, ‘ik ben met die avondschool begonnen omdat ik meende dat het onze boerenjongens en ook de anderen goed zou doen. Moeten ze op straat loopen of thuis liggen zonder iets te doen? In de school kunnen ze nog wat leeren. Ik heb er u van gesproken. Ik ben bij den staatsagronoom geweest om inlichtingen en dan ben ik begonnen. Hij is op een avond komen kijken, en om het u rechtuit te zeggen, hij was heel tevreden...’
‘Goed, goed, meester,’ onderbreekt hem de burgemeester, ‘daar twijfelt geen mensch aan, nietwaar, mannen? Zie'de wel, dat is het niet. Maar die brief...’
‘Ik weet niets van dien brief, ik heb niets gevraagd. Ik heb zelf een lamp meegebracht, en steenolie. Ik heb zelf boeken gekocht, van mijn eigen geld. De agronoom heeft dien brief geschreven buiten mijn weten.’
‘Meester werkt, en meester moet daar voor betaald worden,’ zegt Toon Wens van d'Hoeven. Hij kijkt niet op als hij dat zegt, maar ze begrijpen die eenvoudige boerenlogiek zoo wel.
‘Goed,’ kapt Janneke Berten in, ‘maar waarom moet dat allemaal achter onzen rug gebeuren? Een avondschool, - en we weten van niets. De stoof, de kolen, en de gemeindelokalen, we zijn er toch ook nog voor iets.’
‘De burgemeester wist het.’
‘Wij zijn ook nog van den raad, meester. En dan is er ook nog iets anders dat ik wilde zeggen.’ Janneke's stem wordt hoog en scherp, zijn frettengezicht wordt nijdig en hij bijt vinnig en verwoed met zijn puntige knaagtandjes. ‘Meester is geleerd, dat hoor'de mij niet zeggen, hij heeft daar scholen voor gedaan. Maar hij zou wel voorzichtig mogen zijn met wat hij allemaal vertelt. Al die nieuwigheden, wat zijn we daarmee? Dat zijn professors die dat hebben uitgespeculeerd. Een windei, ja, dàt, een windei. Dàt moet meester hier allemaal niet komen verkondigen. Laat de menschen lijk ze zijn, ze
| |
| |
boeren en ze doen dat goed. Al die nieuwigheid is er niet bij noodig. Dat is mijn gedacht, daar heb de't!’
Hij zit daar te kijken, Janneke Berten, hij steekt zijn kopke vooruit, zoo'n beetje uitdagend. Zijn oogen gaan naar de mannen rond de tafel, wat zullen ze zeggen? Hij wacht tevergeefs. Ze zitten te smoren en met verloren oogen naar den rook te kijken.
En dan kucht meester De Ruyck, hij staat recht en komt tot bij de tafel. Zijn stem is rustig. ‘Burgemeester, ik zal daar niet veel van zeggen. Van dien brief wist ik niets en als ik iets te vragen heb, dan zal ik dat zelf doen en niet den agronoom sturen om wat te komen bedelen. Ik heb al geld toegegeven, en ik zal dat nog doen, omdat het mij aanstaat, en omdat ik weet dat ik er goed mee doe. En van al die nieuwigheden, wit is wit en zwart is zwart en liegen ben ik niet gewoon, en de waarheid verzwijgen, dat wil ik niet. Maar als ik zie dat er hier iets verkeerd gedaan wordt, al gebeurt het dan ook al honderd jaar lang en al denkt iedereen, - en ook Janneke Berten, - dat het goed is, dan zeg ik dat het verkeerd is en ik zal dat blijven zeggen. Ik heb mijn vrij woord, en uw centen heb ik niet gevraagd, en die zal ik niet vragen. En nu het laatste: gij zijt de baas, ik weet dat, en erken dat: ge kunt mij verbieden de avondschool verder te geven, ge hebt dat recht, of liever ge hebt die macht. Maar peinst er eens goed over na. Ne goeien avond allemaal.’
Hij greep naar de deurklink. Hij zag geen aangezichten meer. In de gang sloeg de avondkoelte hem in 't gelaat, hij moest in het donker tasten naar de deur. Daar binnen bleef alles doodstil.
|
|