‘En hoe is 't op 't werk, Fik?’
‘Goed, meester.’
‘En met de vingers?’
‘De vingers? Dat voel ik niet meer...’ Hij toont zijn handen, met de grauwe, hoornharde vingertoppen. ‘De baas heeft gezegd dat ik er niet lang meer zal aan staan.’ Meester hoort die fierheid in de jongensstem en hij knikt goedkeurend.
‘En kom'de nu zoo maar eens kijken, Fik?’
‘Ja, meester; neen, meester...’ Er is een aarzeling in zijn stem. En dan zegt hij haastig: ‘Ik kom om een teekenboek, meester... En ik heb geld bij, hier, zelf verdiend.’ De geldstukken glimmen in zijn hand.
‘Zelf verdiend, Fik? En moeder...’
‘'k Heb ze van ons moeder gekregen,’ valt hij in en nu onderstaat hij den blik van meester De Ruyck.
‘Zoo, Fik. Maar 'k heb u voor eenigen tijd toch een teekenboek gegeven?’
‘Ja,’ knikt hij, ‘maar 't is al vol.’
‘Mag ik dat eens zien, Fik?’
Ja, dat mag hij. En of hij het nu wil halen? Eenige minuten en hij is er mee terug. Ze hooren het harde geluid van zijn klompen in het gangetje.
En hij is niet lang weg. Hijgend staat hij daar terug. Hier is zijn boek, tot de laatste bladzijde toe is volgeteekend.
Meester bladert er in. Ja, dat is de kerk, en daar de school, en de molen met de staande wieken. En de bosschen, ginder aan den Konijnenberg. Waar heeft de snaak dat uitgehaald? Een vogel met veelkleurige veeren, groen, rood en blauw; een schipper op zee, diepblauw water en een stralende zon; een warmblozende appel, een tros kersen en een vuurroode kollebloem. En dan een serie koppen, mannen en vrouwen. Maar dat is Tist Vennens, en daar Meetje van Pallas en moet dat, ja, wie moet dat voorstellen? Er rijst een vermoeden in meester De Ruyck, zou de snaak? Maar Fik buigt en rukt het boek uit zijn handen. Hij begint te blozen en staat daar bedremmeld met het boek te kijken.
‘Wat is dat, Fik? Wiens portret is dat?’
Hij moet de vraag herhalen. En dan komt het er moeilijk uit: ‘Van u, meester...’
‘Ha, van mij. Fik, geef dat boek terug. Geven, zeg ik, hier,