den stal zit; hij mag mee de eieren gaan rapen en de duiven wat eten voorwerpen. Karel staat met zijn vader te praten onder den notelaar. Zijn oogen gaan naar Anna en hij glimlacht.
Als ze wat gerust heeft, wandelen ze samen eens in den tuin, dat is Stanske's werk en zij prijzen haar. Ze mummelt zoo wat en ze trekt er van door, ze moet met haar eten klaar geraken. Maar Anna gaat mee, zoo zal dat niet gebeuren.
Ze mogen hun tijd niet verliezen, heeft Klaasboer gezegd, 't is nog geen zomer en de dagen zijn niet lang. En ze moeten eens mee naar zijn hei gaan zien. Ze trekken langs de panden die Karel diep gespit heeft. ‘Mijn werk van verleden week,’ zegt hij en meer moet hij niet zeggen. Anna kijkt naar hem op, maar zij vraagt niet.
Ze wandelen langs de lage bosschen. Freddeman loopt in het diepe spoor, lijk een hondeke, nu eens voor, dan weer achter. De zon werkt in den jongen mast, de geur van warm hars hangt in de lucht.
‘Dat is die hei,’ zegt Klaasboer en zijn hand gaat er traag over, met breed gebaar, ‘die moet ik tegen den winter om hebben.’ Hij staat daar als een veldheer, hij zal veroveren.
In de verte zien zij een man naderen. ‘De heer,’ zegt Klaasboer en zijn aangezicht wordt donker. Maar meer zegt hij niet.
Ze blijven daar zoo maar staan, ze praten los over den mast die zoo traag groeit en over de groene processierupsen die in het najaar zooveel kwaad gedaan hebben. Maar hun gedachten zijn bij den naderenden man. Ze kunnen zijn hooge, eenigszins gebogen gestalte al onderscheiden, en den wandelstok in de hand. Ze tellen zijn stappen, - en daar staat hij vóór hen.
Een lang, scherp aangezicht, met zware, zilvergrijze snor en goede oogen. Hij licht zijn hoed op het voorhoofd. ‘Goê weer, Klaasboer!’
‘Goê weer, mijnheer.’
‘Is dat uw zoon?’ Zijn oogen rusten op Karel. Freddeman is achter vader gekropen.
‘Ja, dat is hij. Dat is de meester van Rielen, en dat is zijn vrouw, en daar het kind. Freddeman zal meneer een handje geven.’
‘Zoo,’ zegt meneer en hij staat daar nadenkend. ‘En dat