XIX.
Fik van Sooi Delles, já, die moet aan de deur geweest zijn dien avond. Zoo een mager, bleek ding? Een klein, angstig stemmetje? Ja, - dat is hij geweest.
Tegen den middag trekt meester naar de kleiputten. Hij moet dat kind zien. De mannen zijn aan 't schoven, ze zitten tegen den ovenmuur in de zon. Ze bijten gulzig in de dikke broodsneden en daar staan de grauwe koffiebussen.
Of meester ook nog een centje zoekt bij te verdienen? Nee, lacht hij. Maar dat manneke, Fik van Sooi Dellens? Ja, waar zit die?
Hij vindt hem tegen de droogkoten. Hij heeft zijn boterhammen al binnen en hij zit te kijken, zoo maar.
‘Meester,’ zegt hij en wordt bleek. Het is of hij wil rechtstaan, maar hij blijft zitten, met schichtige, angstige oogen, als een verrast dier dat niet meer ontsnappen kan.
‘Fik,’ zegt hij en knikt hem toe. ‘Ge zit hier goed in 't zonneke.’ Hij zit hier alleen. Meester kijkt eens rond, hij kan de stemmen van de mannen hooren, het ruwe, harde geluid en den plotsen lach. ‘Waarom zij'de niet bij de mannen?’ vraagt hij.
Die angstige blik naar den oven toe. Meester moet zijn vraag herhalen. Weiger fluistert het kind: ‘Ze hebben mij uitgelachen.’ Hij staat op zijn handen te zien, de uitgespreide vingers. De arme, kleine vingers, meester ziet de gele blazen op de toppen. ‘Moet'te steen keeren?’ vraagt hij. De kleine knikt en voorzichtig steekt hij de pijnlijke handen in de broekzakken. Hij kijkt schuw naar meester op en slaat den blik neer als hij zijn oogen ontmoet.
‘Ja,’ zegt meester, en wat zal hij nog zeggen, het leven heeft dit kind geraakt. ‘Ge moet van die wantjes aandoen, ge moet die aan moeder vragen. Heeft z'er geen? Kom dan dezen avond eens langs ons...’ De kleine kijkt hem vol twijfel aan. Meester voelt dat wel, en donker zegt hij: ‘Neen, ik zal zeker thuis zijn, dezen keer...’
De middagzon schijnt, dit kind kon op de speelkoer loopen en tieren, of in de bank zitten met de pen in de hand, de sierlijke hoofdletters met zorg en kommer teekenend. Of zin-