van zijnen meester weggaat. Dat weet'te zelf ook wel... Maar kun'de gij het anders?’
Neen, dat kan hij niet. Hij ziet het smalle gelaat van het kind, en de harde, grijze oogen. Neen, leven zat er niet veel in. Hij was een van die kinderen, die veel nemen, maar weinig geven. De aandachtig luisterende oogen en het hooge, strakke voorhoofd waarachter dit zoekende verstand rusteloos werkt. Vragen deed hij niet, hij nam op en verwerkte. Wat zal er van dat kind geworden?
‘Meester...’ zegt Fienke en ze wil nog wat zeggen, maar haar blik wordt onzeker en voor hij haar helpen kan, hoort hij haar haastigen stap in het gangetje. En hij staat daar alleen met het kind aan de hand.
Hij doet zijn werk in de school, de kinderen bidden, - de helle en de donkere stemmen, een klare val van jong en licht geluid. Dan schieten ze aan 't werk. Daar moest Fik van Sooi Dellens zitten, die plaats is open gebleven. Hoe zei Fienke dat? Ge weet gij niet goed wat het is, bijeen te mogen blijven... Hij glimlacht bitter. En wil niet denken, het is niet goed.
Hij schiet aan 't werk, er komt een razernij over hem. Hij loopt van den eenen kant naar den anderen, overhoort lessen, schrijft werk op. Hij jaagt er een deel de speelplaats op en blijft met de grootsten aan de vraagstukken. Dan volgen de leeslessen, hij laat de opstellen lezen, verbetert, prijst en laakt. Zingen mogen ze, het eene lied na het andere, hij heeft angst voor de stilte.
Als hij 's middags thuis komt, loopt Freddeman al voor. ‘Moe,’ roept hij, ‘nu was het plezierig in de school, zingen, teekenen en nog van alles!’
Het is stil in den huis. Dan hoort meester De Ruyck haar stem, van heel ver. ‘Ik zal opstaan, Karel.’
Hij staat aan de trap, twijfelend. En dan zegt hij: ‘Blijf maar rusten, ik zorg wel voor alles...’ Hij hoort zijn eigen koele stem.
Hij vraagt of zij niets noodig heeft. Het is hem als een verlichting als hij hoort dat ze liefst boven blijft; hij heeft een onbegrijpelijken angst voor haar oogen. ‘Hier blijven, Freddeman!’ gebiedt hij, als het kind de trap op wil.