Roerloos luistert hij toe. Hij zal niets zeggen, hij weet dat zij het niet dragen kan.
Hij gaat alleen naar beneden en zit aan het vuur. De uren gaan traag, de nacht is zonder geluid. Hij denkt aan zijn vader, aan Stanske. Aan de witte sneeuwkamp van het huis, de hei die in den muisgrijzen avond verdwijnt. En aan Anna, zijn vrouw.
In den vroegen morgen luien de Kerstklokken. Hij mag niet langer toeven. Hij tracht geen gerucht te maken, maar in het donker ziet hij de moede oogen niet.
De vreemde stilte op het markt je, de opduikende gestalten en de stemmen die een wonderlijken klank gekregen hebben. Hij klimt naar het oksaal, hij is er van de eersten. Hij ziet zijn volk opdagen, de blauwscherpe jongensaangezichten, de mannen met de mistnatte snor. Beneden loopt de kerk vol, keersen flikkeren.
Hij hoort het doffe geratel van een hondekar. Dan komen ze met iets de trap opgestommeld. Tistje Vennens met zijn krukken. Ze dragen hem op hun sterke armen. Hij ziet de lachende aangezichten. ‘We zijn hem met de hondekar gaan halen!’ fluisteren ze.
De bel klinkt. Ze zingen de mis; hij kent zijn volk, ze hebben dat meer gedaan. En dan beginnen de stille missen.
De koster kijkt hem aan van achter zijn orgel. Hij begrijpt dat wel, met schuin hoofd luistert hij naar de melodie die aangegeven wordt.
De zangers knikken, ze kennen hun plaats. Daar kooien de kinderen saam, en hier Tistje Vennens en zijn makker. Dan heft meester De Ruyck de handen op. Eén oogenblik van spanning, - hoe groeit die plotse stilte, - en met zacht gebaar ontbindt hij de stemmen.
‘De witte nacht en de hooge sterren...’
Hij leeft niet meer, hij wordt geleefd, hij hoort de stemmen, hij ziet ze wentelen en keeren, het is een verrukkelijk spel van zang en tegenzang. Er is iets licht in hem, een jeugd die geboren wordt, argeloos en volmaakt gelukkig. De hooge stemmen ruischen uit, de mannen zijn daar, forsch en gebald, en meester glimlacht. Ze hebben dat wel gezien, en ze geven wat ze kunnen.
Hij glimlacht en het wordt sterker dan hijzelf is; hij zingt