| |
XVI.
Het is of zijn vader weer jong geworden is. Hij ziet het aan het rappe, levendige oog en het jonge rhythme van zijn stap. In zijn stem hoort hij een hellen klank.
Als hij weer eens thuis is, moet hij mee naar den akker. Die akker, - een malsche pand tusschen de hooge hei en de donkere bosschen. ‘Zie me dat maar groeien,’ zegt zijn vader. Hij staat daar met de handen in de zakken aan zijn pijp te trekken. Karel ziet dien glimlach wel en hoe hij groeit rond den mond, hij begrijpt dat.
Stanske heeft telkens zijn pakje gereed, daar is een klompje boter en wat eieren. ‘En wanneer brengt ge Freddeman eens mee?’ vraagt ze. Hij kent dien honger en belooft: als de zomer in 't land komt, breng ik hem voor een heele week. Stanske knikt blij, ze droogt zenuwachtig haar handen aan de schort af. Als hij naast den stal gaat, hoort hij een grove, harde stem die een lied aanzet.
Op een avond is zijn vader daar, bij hem in 't dorp. Het gaat naar bamis toe, de dagen korten, de nachten zijn donker en de regen valt droef.
Hij komt daar aangestapt op zijn eentje en hij staat in de deur en zegt: ‘Allemaal!’ Hij knippert met de oogen en zet zijn mispelaar in den hoek. De hond ligt aan de deur.
Hij zal een boterham mee eten. Anna zet koffie, zal hij een stukje spek eten? Hij lacht met de boeren die het te goed
| |
| |
willen hebben; hij zet varkens om ze te verkoopen, daar hebt ge nog wat aan. Ze zelf opeten, dat is geen kunst. Maar een goede boterham, een snee die ge vastpakken kunt, en goed gesmeerd.
Het eet met jongen, gezonden eetlust. ‘En gij, Anna?’ zegt hij. ‘Van goeie lucht en schoone woorden wordt ge niet vet, heb ik altijd hooren zeggen.’ De kleine Freddeman staat naast hem en staart hem aan met groote oogen. ‘Kleine man, kleine man!’ zegt hij en zet hem op zijn knie. Hij slurpt de heete koffie uit. En dan haalt hij zijn pijp boven, de kleine man mag den kempstok uitblazen.
Hij zit daar wat te vertellen over 't geboert, de laatste markten en dat het vleesch duur is. Ze zijn daar in de buurt op het groote domein begonnen met de gronden te bestrooien met zoo'n soort zout, grove, harde korrels. Wat kan dat zijn? Mest, zeggen ze. Maar zien moet hij dat eerst. En wat denkt Karel daar van? Een meester moet alles weten.
Hij wacht nog niet naar het antwoord dat draalt en hij zegt: ‘Ik heb ook twee zakken gekocht.’ Hij zit in gedachten aan zijn pijp te trekken. Hij ziet den kleine niet meer, hij ziet Anna niet meer. En wat heeft hij aan zijn zoon te zeggen?
Dat vraagt Karel zich af. Hij kent zijn vader wel, hij weet maar al te goed dat hij in de week geen reis naar Rielen onderneemt of daar zit wat anders achter dan die twee zakjes mest.
Klaasboer staat recht. ‘Zoo,’ zegt hij, ‘al 't volk weer eens gezien en 't lijf vol. Nu kunnen we terug.’ Hij knikt Anna toe en Freddeman krijgt een vriendelijk tikje op de wang.
Dan kijkt hij op naar Karel. ‘En hed'de gij geen tijd om een eindje mee op te stappen?’
De meester heeft dat wel verwacht. Hij zoekt zijn klak, - neen, regenen zal het niet doen. Ze stappen langs de straat; bij de laatste huizen kronkelt het spoor de bosschen in.
‘Ja,’ zegt zijn vader zoo, ‘daarmee gaan we weerom naar den winter toe.’ Hij wacht op een antwoord dat niet komt. Hij schraapt zijn keel. En dan gaat hij voort: ‘Ze hebben gelachen als ik die hei kocht, allemaal.’
‘Ja, vader, maar laat ze lachen, ze zullen nu wel zien.’
‘Dat willen ze niet!’ Hij wacht weer. En dan zegt hij plots, hard: ‘En daar is er weer te koop.’
‘Daar is geen vacantie, vader!’ glimlachte Karel. ‘Ge gaat er alleen voor staan.’
| |
| |
‘Neen, dat is het niet,’ zegt de boer. ‘Dat is het niet.’
Hij klopt zijn pijp tegen een stam uit en steekt ze op zak.
‘Luister,’ zegt hij, daar zit een vreemde jacht in zijn stem, ‘luister, boer Verstrepen is er onder door. Zijn laatste land moet onder den hamer, hij wil naar de stad, boter en eieren. Hij wil geld hebben.’
Karel kent dien grondhonger die verterend is. ‘Ja,’ zegt hij zoo. ‘En komt er veel vrij?’
‘Dat stuk naast het andere dat we samen omgedaan hebben. Dezelfde hei, wild van boven, maar malsch van onder. Die zou ik moeten hebben. Ge weet nooit wat een kuren de heeren krijgen...’ Zijn stem is donker en wrokkig geworden. ‘Als ze willen, zetten ze u buiten zonder kruip-in. Ik heb al wat land, en met dit stuk kan ik mijn plan trekken; ik ben maar alleen of toch zoo.’
Ja, dat weet de meester allemaal wel. ‘Ge moet dat maar doen, vader, een mensch moet op alles voorzien zijn.’
‘Ja,’ knikt Klaasboer. ‘Maar de centen...’ En dan zwijgt hij plots.
Het is gezegd, en een donker vermoeden bekruipt meester De Ruyck. ‘Ge hebt die andere stukken gekocht, vader,’ fluistert hij.
‘Ja, dat heb ik. Maar dat waren panden, een goeien voorschoot groot. Dit is wat anders nu.’ En dan neemt hij plots een beslissing. ‘De notaris neemt het zoo niet meer aan. Hij wil geld, of een serieuzen borg. En daarom was ik gekomen...’
‘Daarom?...’
Hij gaat naast zijn vader en zegt geen woord. Hij weet wat van hem verwacht wordt. En weet dat hij het niet geven kan. Heel de treurige geschiedenis van Barbara's erfenis heeft hij aan vader niet verteld. Wat zou het gebaat hebben? En nu moet hij het zeggen, zijn vader is daar en wacht op een antwoord.
Het is als een biecht. Hij zoekt naar woorden om het zóó te zeggen dat alles duidelijk wordt. Het snijdt hem door het hart dat hij zijn eigen armoe moet bloot leggen. Neen, armoe heeft hij niet, hij verdient zijn brood, en Goddank, op de gemeente betalen ze regelmatig; wat hij buitenaf verdient is ook niet gering, hij moet er hard voor wroeten, maar hij heeft bij zijn vader nooit iets anders gezien. En hij komt er, met de
| |
| |
jaren komt dat in orde, en dat huis zal en moet het zijne worden. Maar geld...
‘Zoo,’ zegt Klaasboer en meer niet. Dat is de angstige stilte die naar woorden, milde woorden, lijk een toegestoken hand, roept.
‘De wind is gekeerd naar 't regengat,’ zegt Klaasboer. Karel hoort de bovenmenschelijke inspanning in die stem om beheerscht te blijven.
Ze blijven staan, of ze plots afgesproken waren. Daar zijn de mastenbosschen en dit donkere gezoef van de windstooten in de magere kruinen. ‘'t Was een schoon stuk,’ zegt Klaasboer en die stem is moe en oud geworden. Een kreet van ingehouden smart, Karel hoort dat wel, en het snijdt hem door de ziel.
‘Ge moet dat koopen, vader,’ fluistert hij donker.
‘Ge zegt dat wel...’
‘Ge moet dat koopen,’ herhaalt hij koppig.
‘Ja, mijne jongen... 'Ne mensch heeft zoo van die kuren.’
Hij kan dat gelaat niet zien, maar hij hoort de knagende vertwijfeling en dat maakt hem wild.
‘Vader,’ zegt hij, ‘ge moet naar den notaris gaan en het vastleggen, ge moet het doen, ik zorg er voor, neen, ge moet nu niet meer vragen, maar morgen, overmorgen...’
‘Ja, mijne jongen...’
Hij hoort den stap en het wegstervende geluid. Hij staat alleen in den avond en hij weet niet wat hij denken moet. Wat zal zijn vader doen? Hij hoort die moedelooze woorden nog. En wat zal hijzelf doen? Hij glimlacht bitter om zijn belofte.
Als hij thuis komt vertelt hij alles. Zij staart hem roerloos aan en hij kan dat niet dragen. Ze kan hem dwaas vinden, en hij zou zich verweren. Misschien vonden ze samen een uitweg. ‘Maar zeg dan toch iets!’ breekt hij uit.
Het kind schrikt op en schreit angstig. Hij ziet haar schuwe oogen. Moedeloos haalt hij de schouders op en gaat buiten. De avondlucht is koel en vochtig, er zal wel regen komen.
Als hij terug binnen komt, is het kind te rusten gelegd. Hij zet zich in het donker op een stoel. Hij weet dat Anna daar is en hoe zal hij die stilte breken?
‘Karel?’ Hij voelt haar zoekende hand, maar vindt geen woorden; er is niets dan bitterheid in hem.
Zwijgend gaan ze te bed. Hij voelt haar hoofd aan zijn
| |
| |
schouder, zij vindt geen rust. Hij ligt met open oogen in den nacht te staren en martelend is dit droef gepeins.
's Anderdaags trekt hij na de klas de lange berkendreef in. Het is wel wat geleden dat hij dezen gang nog gegaan heeft. Eén keer, toen burgemeesters Marie getrouwd is met dien meneer van de tram in Turnhout. Hadden ze hem toen niet gevraagd of hij 's avonds de piano wilde houden, er zou gedanst worden? Kort en knak had hij neen gezegd. De burgemeester had er om gelachen: ‘'t Was maar een vraag, meester. En sommige menschen zouden al veel doen om een vijf frank te verdienen.’ Dat was de laatste maal dat hij ginder op de hoeve geweest was.
Hij gaat door de lange berkendreef en weet niet wat hij ginder doen gaat. Er kruipt al kleur over de herfstblaren.
Op de werf treft hij de boerin; hij kent die donkere, zwaarmoedige oogen. En dat meester ook nog eens komt, dat is goed gedaan. Het is oprecht gemeend, hij hoort dat wel en die warme stem doet hem goed. Neen, de baas is niet thuis. Als een boer geen werk meer heeft, zegt ze zoo en ze glimlacht en hij weet wat dat beduidt. Ze laat meester niet los en waarom wil hij niet binnenkomen? Haar oudste is thuis, die heeft het beter voor dan d'andere, ge weet wel, ons Marie. Maar meester moet niet alles gelooven wat er verteld wordt, de menschen praten gemakkelijk. En iedereen weet, dat alle mannen niet eender zijn. ‘Deze is met geen stokken den huis uit te krijgen en er zijn er dan weer anderen die geren een pint pakken en onder de menschen zijn. Wat kunt ge daar tegen hebben, ge moet het nemen lijk het komt. En ons Marie...’
Ze gaat niet verder, ze slikt moeilijk haar woorden. Meester De Ruyck voelt dat hij niet langer blijven mag. En wat kwam hij hier doen? Zoo maar eens op wandel, glimlacht hij, een schoone dreef en een boerderij die mag gezien worden. Hij voelt dat zijn woorden huichelen, schaamte bekruipt hem, maar hij kan niet anders. En hij vlucht.
De schoone, lange berkendreef. De rust over de wachtende herfstlanden. Ginder zit er een met den ploeg in den akker. Hij volgt den fieren gang van paard en man en er groeit een verlangen in hem. Grond, het eeuwige gebaar dat den vruchtbaren schoot openlegt voor de ontvangenis van het zaad. Hij
| |
| |
denkt aan zijn vader en den hunker in zijn stem. Hei en nog hei, grond veroveren, ‘hebben’, zei zijn vader.
Wat zal hij zeggen, wat zal hij doen? De vertwijfeling groeit in hem en hij staat machteloos.
Hij loopt voorbij de pastorij, de pastoor breviert in zijn voortuintje onder de hooge boomen.
‘Meneer pastoor!’ groet hij.
Hij ziet hem opkijken, den vagen blik die maar traag herkent; hij ziet hem teeken doen met de hand. Wat zal hij doen? Hij was maar liefst alleen, niemand kan hem helpen.
De pastoor leest zijn bladzij af en dan komt hij aangestapt. Wie heeft dien polderboer hier in de hei gestoken? Een breed, malsch aangezicht en de stevig gedrongen schouders.
‘Meester, 'ne keer op wandel met de laatste schoone dagen? Kom, ik moet iets vragen.’
Langs de gereven paden, achter de pastorij, zoo naar de serre.
‘Hier is 't nog best. Meester, bekijk mijn druiven!’
Hij looft den oogst, nooit waren de stammen zoo zwaar geladen en de vruchten zoo sappig en gesuikerd.
‘Ge zult uw part hebben,’ zegt de pastoor. ‘Uw jongen en uw vrouw. Ja, hoe is het met uw vrouw?’ Zijn oogen zijn klein en onverbiddelijk en Karel glimlacht vaag. ‘Dat gaat, meneer pastoor, de dokter zegt dat het van langen duur zal zijn, maar genezen doet ze.’
Hij knikt kort en hard, de pastoor; er is iets minachtends in zijn glimlach, in zijn gedrongen, stoere gestalte, in den glans van dat gezonde vleesch. ‘Wat weten z'er van?’ vraagt hij, maar zóó dat hij geen antwoord verwacht.
De meid moet een borreltje brengen. En een sigaar, neen? Nu, ge zult wel slimmer worden. Hij bijt de punt van de sigaar en smoort aan. Hij zuigt genotvol den rook in.
‘Onze koster,’ zegt hij zoo en hij kijkt meester aan doorheen den blauwgrijzen rook. ‘Hij is niet van de sterksten, en hij loopt hij ook naar de doktoors. Pillen en drankjes, en hij slikt maar. Een stevig stuk spek, zeg ik u, en een goed gesmeerde boterham.’ Hij verwacht geen tegenspraak. ‘Maar ik moet zijn werk wat verlichten. 's Morgens één mis zingen is voor hem meer dan genoeg. Kun'de gij de tweede zingen? 't Is maar een vraag.’
‘Als ik u uit den nood kan helpen.’
| |
| |
‘Neen, ge moet het geren doen. Ja? Over de condities zullen we wel akkoord geraken. Neen, zwijg daar over. En dan is daar nog iets. Hij zit met zijn Kerstlied in, ge weet wel, de kinderen. Ik versta dat: willen en niet kunnen. En wie dat nu doen zal?’
‘Ik kan dat doen, meneer pastoor.’
‘Zoo, zul'de gij dat doen?’ De pastoor zit te knikken. ‘Santé, meester. Ik moet u bedanken.’
Hij roept de meid en ze moet drie groote trossen afsnijden. ‘Melanie, drie zeg ik u, hij heeft hier niets te zeggen, 't is al genoeg dat hij in zijn school het groot woord heeft.’
Ze zal de trossen in een papier doen. En hij moet volgende week nog eens terugkomen, hij kan ze allemaal zelf niet baas en daar zijn geen zieke menschen, ‘Doen,’ zegt de pastoor en dat is een bevel.
Hij gaat mee tot aan de poort. En wat misziet hij aan den meester? Hij kijkt hem vlak in d'oogen. Maar hij kan er niets uit halen.
‘Meester,’ zegt hij en weer ziet hij die oogen. ‘Muizenissen?’ vraagt hij. Meester voelt wel dat hij niet kan ontsnappen. Hij bijt op zijn lippen en staart naar den grond.
‘Ermee boven!’ gebiedt de pastoor. Ze kennen dat in Rielen, daar is geen man tegen opgewassen. Hij moet het nog eens herhalen, dit harde, trotsche bevel.
En dan biecht hij op. De woorden komen hem weiger over de lippen, hij voelt dat zijn aangezicht gloeit, maar hij kan niet anders. Die kleine, grijze oogen laten hem niet los, de sigaar wandelt in den zwijgenden mond. Hij verzwijgt niets, het is een biecht en hij wacht.
‘Zoo,’ zegt de pastoor, ‘hij wil hij grond hebben.’ Hij staat daar te peinzen. Hij kijkt de lucht in en trekt verwoed aan dat eindje sigaar.
‘Hij wil hij grond hebben,’ herhaalt hij. ‘En waar is dat ergens?’
Hij luistert aandachtig toe. ‘Zoo,’ zegt hij, ‘ik moet dat zelf eerst zien, ik ken daar ook wat van.’
Ja, dat weet meester ook, dat weet iedereen in 't dorp. Hij heeft grond liggen, de pastoor, hij moet zijn geld toch ergens insteken en waarom sterven die tanten en nonkels, heeft hij dat gevraagd? Ze zeggen dat hij al drie boerderijen in de hei
| |
| |
heeft, maar ze vertellen er niet bij wat die boeren huren, ze kunnen dat wel zwijgen.
‘Zet dat uit uw hoofd,’ zegt hij, ‘daar moet een mouw aan gepast worden. En een mensch die werken wil, dat is naar mijn hart.’ En dan is alles gezegd.
's Anderdaags zoo tegen avond, staat de pastoor in d'achterdeur. ‘Goed volk,’ zegt hij en hij gaat zitten. Het zweet perelt op zijn aangezicht.
‘Ik ben dat niet meer gewoon,’ zegt hij, ‘en 't is niet bij de deur.’ Hij knikt naar Freddeman, die achter moeders zetel komt uitkijken. ‘Hier!’ beveelt hij, hard en toch niet barsch. Het kind komt aarzelend toegetreden. Hij sluit het in zijn armen, hij zit daar wat gebogen. En hij zegt zoo: ‘G'hebt gij nogal een grootvader, hij mag er zijn, hoor!’
Hij kijkt op naar meester De Ruyck die niet vragen kan, en naar Anna; die donkere, haast angstige oogen.
Hij staat recht en zet zijn hoed op. ‘Hij zal zijnen grond hebben,’ zegt hij zoo. ‘Da's honger die 'k geren zie. En gij...’ Maar hij gaat niet verder, het is of hij zich plots bedenkt.
Zij hooren zijn zwaren, rustigen stap in het gangetje. En dan wordt het stil.
|
|