| |
XV.
Het kind drentelt het tuintje in met profijtige stapjes. ‘Fredje! Fredje!’ heeft hij hooren roepen, maar hij hoorde wel aan de stem dat het niet gemeend was. Hij kent dat al.
Vader is opgestaan, hij boog over moeder, en dan ging hij de gang in. Fredje stond te wachten aan het gangetje; hij weet wel dat vader dan komt, hij hoort eerst het piepen van de deur, dan de naderende stappen en plots is de schaduw daar en de donkere stem: ‘Wacht, ik zal u pakken!’ Dan zet hij het op een loopen, zoo rap hij zijn beentjes reppen kan, het tuintje in. Hij hoort de zware stappen van vader achter zich en dan de ontmoedigende stem: ‘Ik kan hem weerom niet krijgen! Wacht tot vanmiddag!’ Hij zit achter den breeden bessestruik en ziet vader langs het gangetje verdwijnen. En dan wordt het heel stil in het tuintje. Dat is het spelleje van morgen en middag, he komt terug, zoo natuurlijk als eten en drinken; en telkens wacht hij vol spanning en lacht hij luid als vader het opgeeft.
Hij zit achter den breeden bessestruik. Hij ziet de helgroene blaren, waar de zonneschijn op rust, en daar hangen de trosjes, die nog maar groene bollen hebben. Hij moet er af blijven, hij weet dat wel, het is hem menigen keer gezegd geweest. Als hij nu... Zijn handje wordt naar de trosjes geheven, zijn vingertjes glijden over de harde bollen. Hij bekijkt zijn vingertjes; neen, ze zien er niet groen uit. Soms gebeurt dat wel, als hij aan die bemoste steenen aan 't werk is.
Langs de ruige stammen, - daar hangen velletjes aan, - kruipen de mieren in trage processies omhoog. Hij volgt ze met de oogen. Rare beestjes, zoo'n kleine, donkere bolletjes. Aarzelend steekt hij zijn vinger uit. Zal hij toch? IJlings trekt hij den vinger terug. Kijk, het diertje kruipt er op, loopt naar den top en zoekt. Sprakeloos van verbazing ziet hij dat aan.
| |
| |
Geen vezel aan hem roert nog. En plots is het diertje weg, gevallen. Hij duwt de lange grashalmen op zij en zoekt, maar vindt niet. Zijn vinger gaat terug naar den stam, daar kruipen nog van die diertjes, maar ze willen niet mee. Twee, drie keer beproeft hij het en geeft het dan maar op. Als hij rechtstaat, kijkt hij rond en zijn oogen gaan verwonderd over de wereld die hij zoo nog niet gezien heeft.
De zon zit te bliksemen in een van de ruiten van de keuken. Vuur en vlam, hij moet de oogen sluiten; precies lijk in huis, als moeder 's middags aan de stoof staat; ze heft het deksel van de kachel op en laat het vuur buiten. Het krijgt eten, zwarte, blinkende steenen, en dan moet het terug binnen. Het gaat niet graag terug binnen, de staarten probeeren altijd buiten te blijven. En het gras dat vol licht zit. Hij staat naast het graspleintje en kijkt naar de lange grassprieten en de bloemen die er in verscholen zitten. Wat zegt dat gras? Hij hoort het wel: ‘Kom hier maar eens liggen!’ En hij zal dat doen. De lange halmen kittelen hem in den hals. Als hij zijn handen diep inwroet, voelt hij den koelen grond. En ginder hoog is de lucht. Hij spert zijn oogen ver open om goed te zien; vader heeft gezegd dat ginder heel hoog engeltjes wonen, er staat er eentje op het prentje dat aan zijn bed hangt. Zal hij ze zien? Hij kijkt scherp toe, maar de hooge, blauwe lucht zit vol lichtpijltjes en hij ziet niets meer. Hij sluit de oogen en wacht een wijl. Hij zal doen lijk bij vader; hij zal wegkijken, in het gras en plots rukt hij dan recht, dan ziet hij de engeltjes ginder boven wel, want dan krijgen ze den tijd niet om weg te kruipen en hij verrast ze. Hij beproeft dat een paar keer, maar het lukt niet; ze zijn hem te rap, moeder heeft hem dat wel gezegd, maar hij wil het toch telkens beproeven.
Hij ziet een vlucht duiven; ze toeren hoog en blijven bij elkaar. Dat is lijk de kindjes die hij 's middags over het marktje ziet gaan. Hoor, dat vreemd geklepper! En ginder is de toren. Zit daar heel hoog nu ook geen vogel op? Toch? Dat moet hij aan moeder vragen.
Hij kruipt recht en kuiert traag naar de keuken toe. In de gang valt de koelte op hem. En de stilte. Door de open deur ziet hij moeder in den zetel liggen. Hij weet niet meer waarom hij hier is, hij staat daar zoo maar te kijken. Misschien wacht hij er op dat moeder zal zeggen: ‘Ha, Freddeman, kom nu
| |
| |
maar eens hier!’ Hij zoekt haar oogen, maar vindt ze niet. Nu weet hij het, moeder slaapt. Als hij slaapt doet hij ook zijn oogen dicht. Zachtjes sluipt hij nader, het zand op den vloer kraakt onder zijn voet. Hij staat naast moeder, daar ligt haar groote hand op de leuning van den zetel. Er blinkt iets aan haar vinger. Hij gaat er met zijn vingertjes heen, maar trekt terug. Het is zoo vreemd stil. Misschien dat het nu de tijd is om te slapen, en dat moeder hem vergat.
Voorzichtig gaat hij terug buiten en kijkt behoedzaam om als hij aan de deur is. Hij zal in 't gras gaan liggen en slapen. Moe slaapt, va zal misschien ook wel slapen, hij zal het dan ook maar doen.
Naast het pad ziet hij een van zijn blokjes liggen. Waar zijn de andere blokjes? Liggen die niet in het hokje? Hij vergeet het graspleintje, denkt er niet meer aan dat hij slapen moet. De hangdeur van het hokje is los. Hij weet dat hij ze achter zich sluiten moet, anders ontsnappen de konijntjes en dan is het een dolle jacht in den tuin. Het is daar half duister, hij moet zijn oogen er aan gewennen. Daar liggen zijn blokjes; hij heeft er ooit nog eens mee gespeeld, ja, hier, maar kan zich niet meer herinneren wanneer. Hij ziet de konijntjes wel zitten in het hoekje; hun starre oogen en de knabbelende bekjes, de onrustige snuitjes. Die blokjes, - hij stapelt ze op elkaar, er groeit een hooge toren van. Als hij daar nu een vogeltje kon opzetten, dan was het een toren lijk daar buiten, boven den bessestruik, boven de haag, boven de huizen.
Hij luistert naar het gefluit van een vogel, dat fel en hoog tot hem doordringt. Door de opening van het hokdeurtje kan hij hem zien zitten, daar op het pad, in het helle zonnelicht. Ademloos kijkt hij toe. Het wipstaartje, het onrustige kopje dat links en rechts rukt. Aarzelend steekt hij de hand uit en wrijft de vingertjes op elkaar, - zoo moet hij dat doen om poes te lokken. Hij verwacht dat het vogeltje komen zal. Als het niet lukt, steekt hij beide handjes vooruit en fluistert: kom, kom, kom. Plots maakt een der konijntjes een gekken sprong en rrt... de vogel is weg.
Die konijnen! Hij staat recht en gaat naar het hoekje. Als hij toegrijpen wil, wippen de angstige diertjes weg en zitten aan den anderen wand star, maar in spanning, toe te kijken. Hij wil er een hebben en jaagt geduldig. Hij struikelt en valt,
| |
| |
en dan voelt hij iets levends onder zich. Hij glimlacht en grijpt het konijntje.
Zijn hand gaat zacht over den pels, over de lange ooren. Zijn vinger wijst naar het koele oog, dat dicht knippert; hij raakt de lange haren en het diertje rukt wanhopig om vrij te zijn. Maar hij laat het niet los. Stevig houdt hij het in zijn armen. Hij blaast in den pels en de lange haren gaan liggen. Hoe zacht moet dat zijn. Hij buigt zijn aangezicht naar het dier; hij rilt als hij den pels voelt. En hoort hij daar niets? Een zacht geklop, hij kijkt verwonderd op, het zal weldra gedaan zijn, maar er komt geen eind aan. Zoo met het konijntje in zijn armen, - hij heeft een moeder gezien met een kindje. Hij zal de moeder van het konijntje zijn.
Hij hurkt neer tegen den kalkwand, met het konijntje op den schoot. Het is vreemd stil. Hij kan de harde zonnevlek op het pad zien, daar buiten het hokje. In de hoeken spint de schemering, er hangt die wondere rust. Geen geluid dringt nog tot hier door. Zijn oogen gaan naar zijn blokjes, de toren is omgevallen. Hij glimlacht vaag en zijn oogen vallen dicht. Hij kijkt nog eens op, maar ziet niet meer. En voelt niet meer dat het diertje van zijn schoot wegwipt en in het hoekje bij zijn maatjes huppelt. De rustige namiddag, de zon en de ongebroken stilte.
Zoo vindt zijn vader hem als hij te vier uur uit de school komt. Hij kent dat wel. En hij roept ‘Freddeman!’ De kleine rukt recht, zijn oogen droomen en hij kijkt zijn vader aan. Maar dan dringt het heldere besef tot hem door. Hij kruipt recht, zijn oogen gaan rond, daar de blokjes, en de konijnen. En dan in vaders armen. Hij wordt opgetild, hij kraait van pret en spartelt van angst. Hij zweeft hoog boven vaders lachend aangezicht.
Aan vaders groote, warme hand gaat hij over het pad naar de keuken toe. Ze staan beiden in de deur. Moeder kijkt hen aan met moede oogen, en glimlacht. ‘Gij moet eten, Karel?’ vraagt ze en ze wil recht.
Maar hij dwingt haar te blijven rusten. Hij zal wel voor alles zorgen. Hij haalt brood uit de kast en snijdt de boterhammen. Freddeman zit naast hem in den hoogen stoel en knabbelt aan zijn korstje. Hij kijkt naar vader op, hoe die groote happen doet; hij ziet de tanden blinken. Hij beproeft ook zoo te happen, maar het gaat niet.
| |
| |
Als ze gedaan hebben, mag hij mee. ‘Nog even terug naar school,’ zegt de meester. Aan vaders zij mag hij gaan, hij heeft den grooten vinger vast, hij voelt den koelen, harden ring. Zoo over het marktje. Hij kijkt vrank rond, ook naar de keffers die snuffelend langs de boomen loopen, nu heeft hij er niks geen vrees voor.
Hij hoort den sleutel in het slot knarsen en het gepiep van de poort. In de klas mag hij in een bank gaan zitten, vader heeft nog een en ander te doen. Hij kijkt een poos rond naar al de vreemde dingen die hij daar ontdekt en schuift dan heen en weer in de bank. Dan de eene bank uit, en naar een andere toe. Op de lage schap ziet hij zwarte, ronde potjes staan, van heel kleine tot heel groote; hij mag die stapelen, er een toren van maken. Dan beproeft hij ze in elkaar te schuiven, herbegint als het niet gaat; hij wordt het eindelijk moe en schuift ze terug op de schap. Hij drentelt tusschen de banken rond. Dan mag hij de papiertjes rapen onder de banken. Hij kruipt op handen en voeten en geduldig gaat hij er bij zitten om de in elkaar gefrommelde propjes te ontvouwen. Hij vindt een marbel en een stuk griffel en die bergt hij rap in zijn zakken. Zijn vader roept hem; als hij wil mag hij nu nog wat schrijven op het bord. Hij komt met stralend gelaat en den hunker in de uitgestoken hand. Hij mag op het bankje staan; aarzelend trekt hij streepjes en kringetjes en wondere hiëroglyphen. En geheimzinnig glimlachend kijkt hij naar vader, die aan zijn lessenaar zit en schriften nakijkt.
‘Zoo, zal ik nu nog iets teekenen voor Freddeman?’
Hij neemt een stukje kleurkrijt en schaaft er mee over het zwarte bord. ‘Dat is de groene wei; en hier liggen de koeien. En daar staat een jongetje. Wie zou dat wel zijn? Wacht ik zal het vragen. Ja, ja, nu hoor ik het: dat is Freddeman. En wat gaat die daar doen? Hij is naar de wei gegaan om bloemen te plukken voor zijn moeder. En nu brommen die koeien: Ge moet alles laten staan, wij moeten daar van eten! Maar Freddeman zegt heel vriendelijk: Koeikes, mag ik de bloempjes plukken, die eet ge toch niet op, en aan 't gras zal ik niet komen? En kijk, de koeien knikken met haar zware koppen en ze slaan met den staart. En Freddeman plukt een bloem, nog een bloem, nog een. Kijk, ik ga ze teekenen. Een roode bloem, een gele bloem, een witte bloem, nog veel bloemen.
| |
| |
Wat een tuil! Dadelijk kan hij hem niet meer dragen. Kom, we doen hem gauw naar huis.’
De kleine baas slaat in de handjes van de pret. Ja, nu wil hij naar moeder toe. En de tuil? vraagt hij angstig. Hoe zal hij dien? Vader moet beloven: morgen komt moeder mee naar hier, en dan ziet ze hem.
Hij gaat aan vaders hand over de rustige markt en is gelukkig.
In den stillen namiddag ligt zij roerloos gestrekt en luistert naar haar gedachten die geen rust vinden. Het kind slaapt: de wieg staat tegen den muur, ze schommelt nauw merkbaar als hij in den slaap woelt.
Ze weet dat haar werk wacht, het laat niet af. Ze zou moeten opstaan en aan den gang schieten. Maar ze blijft liggen, er is iets dat haar machteloos maakt. Haar wil beveelt, maar dit lichaam gehoorzaamt niet.
De namiddag is zwaar van rust. Vaag kan zij de verre dorpsgeluiden hooren. Het groeiende gedokker van een boerenkar over de straatkeien, de helle stem van een vrouw; en dan weer de ongebroken stilte. Straks begint de timmerman, dit rhythmische geklop van den hamer of het zoemende lied van de zaag. Zij heeft de jonge vrouw in den tuin gezien, een hard, gesloten gelaat, zij verwacht een kind.
Zij sluit de oogen. Als ze nu maar slapen kon, den slaap dien ze vroeger sliep, dit bodemloos verzinken, dit zachte verglijden en dit blije ontwaken, het jonge lichaam en de gespannen krachten. Ze heeft angst voor den slaap, hij komt over haar als een donkere bedreiging en ze geeft zich over met een angstige berusting. Als ze ontwaakt is haar lichaam loom en als gebroken.
Ze denkt aan haar man en hoe dit over haar gekomen is.
Dit stille, vlakke leven in dit rustige huis, een onberoerde vijver onder zon. Hij heeft haar meegerukt en zij was weerloos. Het is heel zacht gegaan, zij leefde naast hem, in de stilte als geborgen en zijn licht heeft haar gewekt. Aanvankelijk leefde die vreemde angst in haar, dit donkere vermoeden dat haar stil maakte. Het lag niet in haar aard uitbundig te zijn. Zoo ver haar herinnering reikte was zij steeds alleen
| |
| |
geweest en onder de menschen als verloren. Van haar vroeg gestorven moeder kon zij zich niets meer herinneren; haar vader ziet ze als een droef, ziekelijk man, die weinig woorden sprak en zelden glimlachte. Zij huivert als zij terugdenkt aan de lange jaren die ze doorbracht in het weeshuis, de eindelooze gangen en het matte geluid van gedempte stappen, de fluisterstemmen en dit martelend hunkeren dat haar plots doorrilde en ziek maakte. De helle zon door het hooge raam en de gloeiende lichtvlek op den zwartwitten vloer, zóó dat uw oogen er pijn van deden; het losse, zorgelooze lied van een vogel die het ingesloten tuintje, vol verrukkelijk leven giet en de lauwe voorjaarslucht, bloemen aan de boomen en de niet te dooven hunker in de jonge stemmen. Zij heeft dat doorstreden en het heeft haar stil gemaakt. Tot hij in haar leven kwam. Zijn aanwezigheid voelde zij als een kracht; de jonge zon die de botten ontkluistert, de helle zweepslag in de droge lucht. Dagen heeft zij in angst geleefd, de vage, soms wrang pijnigende onrust voor het nieuwe, het onverwachte dat haar uit de verte tegenstraalde in verrukkelijke kleuren, en dit kleine, bange hart. Maar wat vermocht zij? Zij was machteloos. Weerloos was zij in zijn licht gegroeid, door zijn kracht gesterkt. Zij was in zijn arm als het kind dat zich veilig geborgen voelt. Dan is tante Barbara gestorven, en zij weet wat zij daarbij verloren heeft. En het kind.
De eerste, aarzelende stapjes, de glimlach die in de oogen geboren wordt en heel dit heldere gelaat stralend gelukkig maakt; het bekorend gefrazel van dat jonge stemmetje, hoog en laag. De droom die dit leven schraagt en het leven dat geluidloos in den droom verglijdt, al de dingen die levend worden onder die kleine hand en onderworpen luisteren naar het kinderlijk gebod. En naast de lichte, bekorende verschijning van dit kind, de donkere gestalte van haar man.
Ze kent zijn werk, ze kent zijn hart. Zijn kracht voelt ze als een verwijt. Naast hem, saam met hem; in zijn voetspoor, zijn stap houdend, er is niets dat hen scheiden mag.
Zwaar is de stilte rond haar. Ze voelt de tranen en ze weet niet of ze die zal kunnen weerhouden. Het slaat op den toren, dra zal haar man daar zijn.
Als ze rechtstaat, moet ze zich aan een stoel vasthouden, en sluit de oogen. Scherp luistert ze toe, of ze geen stap hoort.
| |
| |
In de kamer ligt de piano open. Zij glimlacht en denkt aan de liederen die hij haar leerde. Ze leven in haar. Zacht neuriet ze een melodie, de woorden worden op haar lippen geboren; haar stem is zwak, maar zuiver en warm van overgave.
Zij hoort een stap en glimlacht. Het lied leeft en zij rilt. Ze durft niet omzien, zij weet dat hij daar in de deur staat, zij voelt zijn oogen. Er is een juichtoon in het lied; is dat haar stem die klimt en uitglijdt in dien hoogen, fluweelen toon?
Zij voelt koele handen om haar hoofd en sluit de oogen. Willoos glijdt zij in zijn arm, die strak is van kracht. Aarzelend opent zij de oogen, en ziet zijn oogen, groot en glanzend. En vraagt niets meer.
|
|