Hij glimlacht om haar angst en als hij thuiskomt heeft hij een bloem of een vrucht. Stilzwijgend dankt zij hem. Ze zit met naaiwerk in den schoot aan 't venster. Hij verrast haar als ze daar droomend zit en ziet de tranen wel die in haar oogen trillen. In den avond, aan zijn schouder leunend, fluistert ze: ‘Lang zal ik niet leven, Karel!’
Hij tracht haar op te monteren, het is haar toestand die van alles de oorzaak is. Zij schudt het hoofd en zwijgt. En hij staat machteloos tegenover dit zwijgen.
Dit gouden najaar en het zachte licht door al de dagen. Hij is altijd thuis, heel de maand zal hij thuis zijn. Hij wandelt met haar langs de veldpaden, door de bosschen, door de hei. En de dagen wegen hem zwaar.
Zijn vader is geweest. Die hei, ja, hij heeft er weer een stuk van losgemaakt. Maar nu kan hij niet mee, hij mag er niet aan denken. In de voor staan, de zon in den rug, dat bieëngegons, en het rhythme van den zwaren arbeid, dag in dag uit. Den akker zien groeien, steek na steek; 's morgens de traag optrekkende mist, de ijle, hooge lucht op den middag en tegen den avond de wonderlijke vuren aan den lagen hemel. Scherpe geuren van brandend aardappelloof zwerven over de akkers. In den avond de trage gang naar huis toe, - schup op den schouder en de honger die niet aflaat.
Hij blijft thuis. Hij zit wat in het tuintje te kleuteren. Of schrijft de partituren over voor de zangers. Hij zal eens naar meester Van Deun gaan, neen, lang zal hij niet wegblijven. Hij brengt voor haar een korfje sterappels mee en enkele van die late perziken, - meester heeft ze zelf geplant en geënt. Hij loopt eens naar de school, de bloemen mogen niet vergeten worden; al de boeken en boekjes kijkt hij na, hij moet er profijtig mee omgaan, hij naait en lijmt. En zoo gaan de dagen.
Einde September wordt het kind geboren. Twee lange dagen; de dokter van Turnhout is gekomen, Anna Wouters betrouwde het niet.
Meester heeft zijn zoon in den arm genomen, zóó voor Anna gestaan. Zij glimlachte afwezig. Hij heeft haar vragend aangestaard.
Traag herstelt ze; heel den winter door is het een gesukkel. Ziek en niet ziek, krachteloos. De moede glimlach en de donkere oogen.