| |
XII.
Hij heeft dat op zich genomen met Marie van den burgemeester en hij zit er mee. Hij wist wel op voorhand dat het onbegonnen werk was, maar hij had gerekend op goeden wil en het mirakel van de oefening. De noten heeft hij er in gekregen, maar die grove, dikke vingers, kan hij die lenig maken en die hand soepel voor den lichten aanslag? En hij weet dat Marie er ook haar zaligheid niet in gezien heeft. Ze zit zij daar iederen keer opgepoetst en wat voor nieuwigheid ze al
| |
| |
aan gehad heeft, dat weet hij niet meer te zeggen. Ze schikt haar plooirok op de pianobank, - ze gaat zij ook al naar Turnhout naar die nieuw-modische winkels. Als hij haar van terzij aankijkt, ziet hij het gezonde, blozende aangezicht en de harde, stroogele haren; de struische, gespierde armen. Een boerin om onder de koe te zitten en emmers melk te dragen. Als hij boer was, - hij glimlacht en denkt aan Anna en haar zachte gebaren, de schuwheid die haar stil maakt en vol bekorend geheim.
‘Neen, Marie,’ zegt hij en hij tracht te glimlachen, ‘daar hebt ge deze week niet veel tijd aan verspeeld. Dat zoudt ge nog eens moeten herwerken.’
Haar hand valt stil, het schrille akkoord rilt weg. Zij kijkt hem aan, koud, haast vijandig.
‘En als ik het nu eens niet deed?’
Verrast ziet hij op. ‘Niet?’ En nu glimlacht hij, maar gemaakt en gewrongen. Hij tracht in die koele, glanzende oogen te lezen. Dan haalt hij de schouders op. ‘We moeten er door, Marie. Eén schakel uit den ketting en heel het ding valt rinkelend dooreen. Als ge wilt...’
‘Maar ik wil niet!’ bijt ze terug. Ze strijkt haar kleed vlak en wacht, gespannen als een boog. Hij ziet de rilling om haar mond en haalt de schouders op.
‘Kom, nog eens!’ zegt hij en met de rechterhand speelt hij de melodie voor.
‘Nee,’ kopt ze nukkig. Schijnbaar onverschillig kijkt ze door het venster weg. En dan staat ze plots recht. Ze gaat tot tegen den muur en keert zich dan om. Ze kijkt hem donker aan, zonder verpinken.
‘Het zal niet meer noodig zijn dat ge nog komt,’ fluistert ze. Hij weet wat dit beduidt. Hij heeft het lang verwacht en toch verrast het hem.
‘Zoo,’ zegt hij kort, ‘het is jammer om den verloren tijd, voor u en voor mij.’ En hij staat op, vouwt het boek dicht en wil gaan. Maar zij staat vóór de deur en kijkt hem spottend aan. ‘Ja, verloren tijd. G'hadt bij Barbara Willemen kunnen zitten, en bij die Anna...’ Haar stem is als een gesis. ‘Z'heeft zij wel geweten wat ze deed, die Anna, als ze haren timmerman liet zitten.’
Doodsbleek staat de meester daar. Hij zal niet antwoorden.
| |
| |
Zoo, dàt is het. Hij herinnert zich nu duidelijk wat haar vader zei, hoe hij daar telkens ontvangen werd, en Marie zelf, haar nieuwe kleeren, de piano, - verleden week had ze reuk bij. Zoo, dàt.
‘Laat mij door, Marie,’ zegt hij, kalm maar beslist. Hij ziet hoe ze klein wordt onder zijn blik, maar ze wijkt niet.
‘Waarom zijt ge naar hier gekomen?’ fluistert ze schor.
‘Waarom zijt ge niet weggebleven?’ Ze staat haast gebogen vóór hem.
‘Laat mij door,’ herhaalt hij.
Ze kijkt hem lang en onbewogen aan. En dan is het of ze breekt, haar lippen beven, onzeker wordt haar blik. Traag keert ze zich om en gaat, zonder één woord.
Hij neemt het boek. Daar staat de piano, met de koele, blanke toetsen. Hij slaat een toets neer en luistert naar den verstervenden toon. Hij legt het speeltuig dicht.
Hij hoort geen gerucht in den huis. Buiten ligt de werf verlaten, en de lange berkendreef onder zon.
Het is een vreemde gang; het mulle zand leeft onder zijn voet, het bladerwerk van de hooge berken frazelt in den lichten wind. Anna en haar timmerman! Hij glimlacht en dan betrekt zijn aangezicht. Als ze 't op de hoeve daar weten, zal dra heel het dorp...
Als hij te vier uur de kinderen uitlaat, komt de burgemeester daar aangestapt. ‘Ze gaan zij schoon in de rij, meester!’ Hij blijft er wat naar kijken, het is of hij staat op iets te wachten. Meester voelt dat wel, maar hij vraagt niet.
‘Ja,’ zegt de burgemeester en hij klopt zijn pijp uit. ‘En van de school gesproken, van dat schoolhuis, daar zal niet veel uit groeien. De mannen van den gemeenteraad zijn er niet voor; de wet verplicht ons niet en waarom zouden we het dan doen, hebben ze gezegd. En een schoon weerke is 't wel de laatste dagen, nietwaar meester, een buitengewoon schoon weerke.’
Ja, een buitengewoon schoon weerke. De burgemeester herhaalt het nog eens en stopt dan een versche pijp. ‘Ja,’ zegt hij nog eens en gaat. Hij heeft nog maar een paar stappen gedaan en hij keert zich om. ‘En ons Marie, dat vrouwvolk,
| |
| |
ge weet wel...’ Hij wil glimlachen, maar de pijp zit in den weg. En plots keert hij zich om en gaat.
Meester De Ruyck kijkt hem glimlachend achterna. Dat plan doorschouwt hij nu. Fijn berekend. Onbewust heeft hij alles in duigen doen vallen. Het koopje is mislukt.
En het schoolhuis? Schamper lacht hij. Hij gaat terug in de klasse en wascht het bord schoon. Hoe was het ook weer? Geen gewoon huis, daar zou de burgemeester voor zorgen. Meester is niet de eerste de beste in 't dorp. Een huis met een verdieping, ja, waarom niet
Meester grijpt een stuk krijt en teekent. Een mooie gevel, arduinstukken in vensters en deuren. Een ruime voorplaats, daar moet de piano staan, een studeerkamer; en boven de slaapkamers, de trap met een breede hal. Alles fijn in de verf en marmeren schouwen. Meester is de eerste de beste niet in 't dorp, en de burgemeester zal eens zorgen dat het huis iets bijzonders wordt. Het huis, het huis! Kriskras schiet het krijt over 't bord.
Meester bewondert zijn eigen schepping. Hij lacht hard, en dat is als een bevrijding. Hij gaat met de spons over 't bord tot er niets meer overblijft.
Daar ligt zijn viool. Zacht laat hij den strijkstok over de snaren glijden en een lied wordt geboren.
Hij gaat eerst naar zijn vader en hij weet niet hoe hij het zeggen zal. Na d'hoogmis trekken ze samen langs d'akkers naar huis.
‘Die hei heb ik aangegaan,’ zegt Klaasboer en hij wacht wat zijn jongen daarop antwoorden zal. Als hij niets zegt, gaat hij verder: ‘Ge weet ze wel liggen, daar achter het berkenbosch? En ze is niet te hoog gegaan.’
Karel kent dat, zijn vaders stem heeft geen geheimen voor hem. Ze kan die vreugd nauw verbergen.
‘Schoon hei, malsch gegroeid. Ik zou ze vóór den winter moeten kunnen omleggen.’ Karel weet wat dat beteekent; hij kent dit harde, onverbiddelijke gevecht tegen den oergrond. Eeuwen zijn over dit land gegaan in eendere wenteling van seizoen na seizoen, regen, wind, hagel en sneeuw en de brand van de zon. En nu is het oogenblik gekomen; de
| |
| |
mensch is daar en steekt overmoedig de schup in den bodem, hij zal den grond dwingen zijn vrucht te geven.
‘Als de stoppelen om zijn en de rapen gezaaid, begin ik er aan.’ En zacht voegt hij er aan toe: ‘En is 't dan ginder geen vacantie?’
Karel glimlacht en hij doorschouwt dit plan. ‘Ja, vader,’ antwoordt hij eenvoudig.
‘Ik kon wel een werkman krijgen,’ zegt Klaasboer ‘maar wat zijt ge met vreemd wolk? En al de profijten zijn weg.’ Hij staat aan zijn pijp te trekken. En dan kijkt hij zijn zoon aan. ‘Wat denkt g'er van?’
‘Ja, vader, dat is een plan.’ Hij aarzelt even. ‘Maar heel de vacantie...’
‘Wie zegt dat? Geen spraak van, dat versta ik zoo wel!’
‘Ik moet ook wel eens naar de school en...’
‘En?’
Hij voelt de zoekende oogen van zijn vader op zich. En dan vertelt hij alles en verzwijgt niets. Het is de gang van de wereld, maar haast is er nog niet bij. Die hei zal natuurlijk haar beurt krijgen.
‘Zoo,’ zegt Klaasboer. Hij staat droomend te paffen. 't Is de gang van de wereld, dat zal hij niet ontkennen, - voor een ander; voor hem heeft hij daar nog niet aan gedacht.
‘Ja,’ zegt hij. En dan gaan ze verder. De zomerlucht is hoog en ijl gespannen, zonder een wolk.
‘En dan ga'de, later natuurlijk, ginder voorgoed wonen’ Hij weet dat wel, Klaasboer, - maar het moest eens anders zijn. Hij heeft daar die jaren alleen gezeten, maar hij wist dat hij komen kon, als hij nog op school was, of al in Rielen. Hier was 't vaderhuis, dat altijd openstond, altijd op hem wachtte. Hij zal voorgoed wegblijven.
Trouwen heeft hij ook gedaan, dat is het niet. Maar hij is thuis gebleven; Fien is er bij gekomen, en anders is niets veranderd. Zijn vader, zijn moeder, het werk van alle dagen; Fien meer aan tafel, en dat verborgene leven tusschen hem en haar in 't vaderhuis.
Hij heeft het gewild, hij beseft het nu, hij heeft zijn jongen van huisgezonden, naar de scholen, hij wist dat hij zijn leven
| |
| |
hier niet slijten zou. Maar nooit heeft hij gedacht dat deze dag zoo spoedig komen zou.
‘Ja!’ zegt hij plots, hard en onbeheerscht. Het is als een kreet van pijn dien hij niet bedwingen kan. Karel heeft dat wel gehoord en het doorschokt hem. Maar het kan niet anders, het kan niet anders.
Als de vacantie daar is, geeft hij Goor het laatste werk. Hij heeft bericht gekregen dat het examen binnen veertien dagen zal afgenomen worden. Zondag moet hij maar eens naar 't dorp komen, tot bij Barbara Willemen, meester zal daar zijn en hem verder zeggen wat er nog te doen is.
Op een avond staat hij thuis en zegt: ‘Vader, hier ben ik. Wanneer beginnen we aan de hei?’ Hij ziet den glimlach groeien op het aangezicht van zijn vader, en dat doet hem goed.
Hij praat heel den avond en hij heeft voor Stanske wat meegebracht. Nu, daar moet ge geen tranen voor laten, Stanske, daar is 't niet voor gedaan. Hij vertelt over de kinderen uit zijn klasse. En over den burgemeester, en zijn twee dochters, ze mogen er ook hun plezier aan beleven. Hij heeft gehoord wat de grond ginder gaat en de hei, als er wat onder den hamer komt. Maar hij hoopt dat de hei, waar ze morgen aan beginnen, wat beter zal zijn; ginder is 't zand, zand en nog zand, vliegakkers waar de wind mee speelt. 't Mag regenen wat het wil, als de zon haar aangezicht laat zien, is 't laatste plasje verdwenen. Geen geboer daar!
Als de dag in de lucht komt staat Klaasboer het weer al te proeven. De kromme maan is pas ondergegaan en langs den oosterkant, boven de donkere lijn van de bosschen, hangt een groeiende klaarte in de lucht. De ijle mistslierten boven den beemd, ze zullen wel vallen als de zon aan den hemel staat, en er groeit een schoone dag uit.
Hij haalt de vlagzeisens uit de schuur en zoekt zijn haargetuig op. Hij legt het gerief op de werf, en dan steekt hij een pijp op. Het is hem of hij iets feestelijks gaat beginnen, een nieuw, schoon werk dat hem weer jong maakt en krachten ontbindt die hij niet meer vermoeden kon. Hij zet zijn haarkruin vast tusschen de zware zwerfkeien en laat er zijn hamer op dansen.
| |
| |
Dit montere geluid van den spitsen hamer op het roestige blad van de vlagseizen, het vervult hem met lichte vreugde. De hamer weegt licht in zijn hand en trefzeker valt de spitse bek op de doffe snee van de zeisen. Hij denkt terug op zijn jonge dagen, vader die hem vroeg uit zijn bed zette en hem leerde hoe de zeisen moesten gehaard worden, niet te fijn, niet te rond van snee.
Als hij opkijkt staat Karel daar. ‘Ha, dat ge daar zijt!’
Ze eten en trekken af. De jonge zon rukt omhoog en wroet in de lage mistbanken. En daar ligt dat stuk hei.
‘Drie gemet,’ zegt Klaasboer, ‘ruim gemeten.’ Hij overschouwt het stuk, dat is de taak. De hei is hoog gegroeid en bloeit met overdadige weelde. Er is nog geen bieëngegons, de bleeke spinnewebben, mistbepereld, hangen in de roerlooze struiken.
‘We moeten een pand afhebben,’ zegt Klaasboer, ‘straks hebben we last met de bieën.’ Hij slaat een kruis en spuwt in de handen. Hij draait de vlagzeisen tot ze gepast in zijn handen zit en valt aan. Met korten, drogen slag zoeft de zeisen in de hooge hei. Klaasboer heeft dat nog gedaan; rakelings tegen den grond worden de struiken afgeschoren. Hij werpt het gewas opzij en trekt een open spoor door de vlakte.
Naast hem treedt Karel, die zijn slag meet naar vaders voorbeeld. Gebogen naar den grond, die vreemd gekleurd onder de hooge struiken uitkomt; witgrijs van kort, droog mos, of stroogeel van zavel, of bruinzwart van mager schurft, maar meest vochtig en muf geurend van lang groen mos waar de voet in zinkt.
De pand groeit zienderoogen en de bosschen aan den overkant komen dichterbij. De zon is boven de boomen geklommen en over de verre beemden verglijden de mistbanken.
Ze schoven tegen den boschkant. Hun oogen zwerven over den naakten pand. Nu zal het werk beginnen.
‘Willen we?’ Zwaar staat Klaasboer daar, met de schup in zijn handen, een geharnast krijger die weet wat een strijd hem wacht. ‘We hadden het kunnen omrijen en dan overbeulen, maar da's half werk. Rap gedaan en half gedaan. Met de spaai ligt het voor altijd goed!’
Hij stapt zijn spaaivoor af en steekt de lijn uit over de
| |
| |
halve breedte van den pand. De andere helft laat hij voor Karel.
‘Weet ge 't nog?’ vraagt hij. ‘Drie steken diep en den zoeten zavel bovenwerken, de vlaggen op den bodem en alles loswroeten?’
Karel knikt. En dan zetten ze aan.
De schup schuift in het vochtige zand. De heiplaggen worden op een rug gezet en de spaaivoor groeit, één, twee, drie steken diep.
‘Daar is hij!’ zegt Klaasboer en hij werpt een zware schup zoeten zavel boven. ‘Laat daar petatten in groeien, daar zul'de wat van beleven!’
Nu is hij zeker; het rhythme van zijn bewegingen is rustig en beheerscht geworden. Hij kijkt niet van zijn werk op. Gestaag vreet hij aan den donkeren pand en daar groeit de malsche grond vaalgeel van kluit. De harde heiplaggen zet hij op den bodem van de voor en steekt ze stuk; daar komt de grijze zandlaag op en dan de malsche, vochtige zavel met zijn bleeke leemklonters.
De zon zit hoog in de lucht. De hei ligt open in schoonen bloei; daar is dat blije gezoem van bieën en hommels en de rust van den hoogen hemel. En twee menschen die als vergroeid zijn met hun alaam en den grond; dwergen die het aanschijn van dit oeroude land vervormen, verbeten zwoegend, weten dat zij in dit gevecht de overwinnaars zullen zijn.
Ze trekken naar huis als de bel luidt op het kasteel. Karel poost in 't gras dat onder den grooten appelaar nog vochtig ligt en naar zomer en grond geurt. En dan gaan ze weer aan den slag.
De zon laat niet af, ze brandt in den rug. De uren gaan en de lichte pand groeit. Als de avond over de hei komt, - in de bosschen spint de schemering, - trekken ze zwijgend naar huis.
Karel proeft den avond vóór hij slapen gaat. Rustig gaat alles den nacht in, de boomen, de velden en de menschen. Het is hem of hij hier nooit van deze hoeve weg geweest is. Wel voelt hij de pijn in zijn handen en als hij bukt brandt de stramme rug. Maar dat kent hij van vroeger. Waar is zijn school, de vaste hand die de mooie hoofdletters trekt, - ach, Fieneke, - die het lied boetseert? De banken, op orde gerijd en de bloemen op de vensterbank; Goor die hem vragend aan- | |
| |
staart, den weethonger in de groote oogen. En Anna, het kleine tuintje en haar weeke stem, de jonge lach die op haar aangezicht bloeit.
In den nacht slaapt hij rustig en verloren. En weer een nieuwe dag en de arbeid is daar als een bedreiging.
Maar hij versaagt niet. Hij heeft vaders blik gevoeld; hij weet wat hij vreest en dit donkere vermoeden in zijn oogen doet hem glimlachen. Hij buigt naar den grond en bindt den strijd aan, bewust van zijn kracht. Alle denken wordt stil gelegd; er is dit trage rhythme dat alles beheerscht, waarin zijn leven en besef in opgelost zijn; de heiplaggen in de voor, dan het losse zand en de zoete zavel, spaai na spaai, steek na steek. De schaduwen korten, de zon groeit en door de gonzende hei is die lichte pand getrokken.
Een week, en de hei ligt om, een helder gelaat tegen den donkeren boschrand. ‘We zullen er nog groenbraak van leggen,’ zegt Klaasboer ‘en voor den winter rijen we dat nog in. Ik kan morgen wel om wat spurriezaad gaan.’
Hij staat daar met de handen in de zakken verliefd op zijn hei te kijken. ‘Gij moest toch morgen naar Rielen?’ vraagt hij en Karel weet niet wat hij in die oogen lezen moet.
‘Schoon werk,’ zegt Klaasboer. Hij werpt de schup op den schouder. ‘Alleen was ik er niet doorgeraakt.’
Karel hoort dat wel en hij is gelukkig om dat woord. ‘Ge moet me maar eens van de eerste petatten laten proeven!’ schertst hij.
‘De eerste...? Ha, ja.’ Klaasboer heeft begrepen. Hij beseft het nu wel, maar hij is daar nog niet eigen mee geworden, hij moet dat nog in zijn leven weven. En hij kan moeilijk berusten; met volk deed hij wat hij wilde, - als hij maar volk had.
's Anderdaags stapt hij mee naar Turnhout, ze hooren daar mis en hij bestelt zijn spurriezaad. Hij staat naar de lucht te kijken en hij zegt zoo: ‘Nu kon ik wel eens mee naar Rielen.’
Langs de lage bosschen en de rustige vijvers, dit armoeiige land van mageren mast en dor vliegzand, en ginder de Konijnenberg, de grauwe heuvelrug met helle zavelvlekken in den harden zonneschijn.
‘Goed dat ge hier niet boeren moet,’ zegt Klaasboer.
Ze vallen zoo op 't onverwachts bij Barbara Willemen binnen. ‘Hij heeft bij mij gezeten,’ zegt Klaasboer, ‘en nu wil ik eens zien wat hij op zijn gedoe uitsteekt.’
| |
| |
Anna kleurt onder den blik. Maar Barbara heeft het hooge woord. Ze weet zij wel hoe zij gasten moet onthalen, - en zoo'n gasten. Klaasboer zal over middag blijven, 't is Zondag en hij heeft niets te verletten. En wat wil hij tegen zoo'n vrouwmensch doen?
Tegen den avond trekt hij af. Ze laten hem alleen niet gaan. Karel zal nog een eindje mee opstappen, en waarom zou Anna niet meegaan? Ja, waarom niet, het moet toch eens gebeuren.
Hij weet niet te goed wat hij zeggen moet, Klaasboer. De koei in den stal, en het peerd op den akker, hij praat er mee en ze verstaan hem. Hij is geen vrouwvolk meer gewoon, en daar gaat Anna naast zijn jongen. Hij ziet den jongen, lenigen stap en haar oogen verrassen hem.
En dan moeten ze hem laten gaan. Hij is groot genoeg om alleen den weg te vinden, schertst hij, maar het gaat hem niet af. Hij knikt ze toe en dan gaat hij, zonder om te zien.
Het is nog ver en hij is alleen. Zijn eigen vleesch en bloed moet hij achterlaten. En hij heeft hem noodig, de grond ligt daar en wacht, en de hoeve, met Stanske die als stom rondloopt. Hij heeft het zoo gewild en de heeren zullen met zijn zoon niet doen, wat ze met den vader wel deden. Maar hij kon bij hem zijn, een jongen stap op den vloer en jong geluid, kinderstemmen op de werf en de wieg bij den heerd. De ongebroken lijn en het eeuwige leven dat van den vader naar de kinderen overgaat.
En het is avond, hij voelt hem. De donkere bedreiging weegt op hem, en maakt zijn stap zwaar.
De bosschen rijzen als donkere muren langs de zandbaan. En Klaasboer stapt eenzaam den nacht in.
Drie weken nadien leest de pastoor af: ‘Wij zullen vergaderen in den huwelijken staat Karel De Ruyck en Anna Verbaenen, beiden van hier, de eerste roep.’
Zoo, die twee. De menschen kijken even op. Zoo krijgt elk zijn beurt. Wie zou dat gedacht hebben van die stille Anna, nooit ergens te zien. En dat gepraat over dien timmerman? Ge moet niet alles gelooven. Maar Barbara Willemen, - die zal er wel meer van weten. Zie, hoe ze daar zit op haar kussenstoel, ze kijkt zij vrank en vrij rond, of zij hier de baas was
| |
| |
lijk ze overal zoo wat wil zijn en aan den pastoor opdracht gegeven heeft de menschen dit nieuws mee te deelen.
En de volgende week is er een staartje aan: ‘...en Franciscus Henricus Daemen met Carolina Verboven van Gierle, de eerste roep.’
Zoo, de timmerman, die Sooi waagt zijn kans ook. Zie'de wel dat er nooit iets van aan geweest is, dat gepraat over Anna van Barbara Willemen. Maar die Carolina Verboven, dat meisje van Gierle, nooit van gehoord of gezien. 't Moet toch rap geklonken geweest zijn, want hier in Rielen groeit geen vrijage of het simpelst heiboerke hoort er een ronk van.
En den derden Zondag is er nog een staartje aan. De pastoor kucht eens, hij kijkt rond, en zegt traag, - hij heeft het gereed geschreven en hij leest het plechtig af: ‘Gisteren kwam het nieuws toe dat Gregorius Van der Zanden, Goor van den Witte, eerste uitgekomen is in den kantonnalen prijskamp. Eerst van vijftien gemeenten, - en 't is een jongen van Rielen. Een eer voor ons dorp, een eer voor de familie, een eer voor de school, - en voor den meester.’ Hij maakt een kruis en begint aan zijn sermoen.
De menschen hebben het gehoord. Ja, ze hebben een meester en op een ander mogen ze hun dat benijen, ze weten dat wel.
|
|