| |
XI.
Hij heeft de brochure gelezen die de schoolopziener hem overgezonden heeft. Zoo, dat is het dan. Hij roept Goor na de klas en legt hem alles uit. ‘Er zal nog hard moeten gewerkt worden, we zijn al ver, maar nog niet ver genoeg, er zijn vakken die we niet gezien hebben, geen tijd er voor. Goor, dat zult ge alleen moeten bolwerken, ik heb er boeken voor. Als ge tijd hebt...’
De jongen kijkt hem aan met onbewogen aangezicht. Meester De Ruyck ziet dat krachtig gesneden aangezicht, den koenen neus en die harde oogen. ‘Ja, ik heb tijd!’ knikt Goor en dan is er niets meer te zeggen. Meester kent dat wel, de jongen zal er op los gaan als een boer op een hei en hij weet wat een gebalde kracht er in dien knaap leeft.
Goor mag meegaan en krijgt zijn boeken. Hij luistert gespannen toe als de meester hem uitlegt wat hij te doen heeft. In de klas volgt hij niet meer met de andere kinderen. Hij zit aan zijn eigen werk en wroet aan zijn taak. Als meester met de kleine soort gedaan heeft, trekt hij naar Goor; er is wat te zeggen, iets te vragen, één of ander te verklaren; maar de andere kinderen blijven stil; ze weten dat er iets met Goor gebeuren zal, met Goor en den meester.
Ze hebben er in 't dorp ook iets van vernomen! Met welk windje is dat aangewaaid? De burgemeester heeft hem spottend gezegd: ‘Zoo'n luizenvolk! Steek uw tijd niet in dat jonk. Gaat toch niet! Zijn er geen andere kinderen, en betere, en die het meer verdienen?’
| |
| |
Meester heeft getracht hem uit te leggen dat de andere kinderen niet verwaarloosd worden, dat alles in de klasse verloopt zooals vroeger, maar dat hij 's avonds zelf zijn tijd offert om den jongen klaar te krijgen. ‘En het kind is de vader niet,’ heeft hij er bij gevoegd, ‘ik zou er veel voor geven als de jongen er boven op geraakte.’
Als hij naar huis gaat, spreekt hij er zijn vader over. Ze wandelen samen in den peislijken Zondagnanoen langs de beemden, waar het gras hoofsch buigt onder den zwervenden wind.
‘Bekijk me dat gras,’ zegt zijn vader en de boerentrots gloeit in zijn stem. ‘Bekijk me dat beemdeke. Malsch gegroeid, haast geen boterbloem en weinig zuring.’ Hij legt uit hoe hij dat gemest heeft. Ze hebben in 't dorp wel gelachen als hij die breede grachten groef. Grond verloren, zegden ze, en niets gekort. Maar kijk nu, in de andere beemden is er staand water geweest, tot lang in den uitkom zag het gras bleekros en nu is het mager gegroeid. ‘Werk,’ zegt zijn vader, en dat klinkt als een evangelie, ‘werk, en niets anders.’
‘Dat heb ik er ook van gepeinsd,’ knikt Karel en hij vertelt over Goor en zijn plan. Zijn vader luistert verstrooid toe, zijn oogen hangen aan dem beemd en het weelderige gras. Straks is het hooitijd en dat gaat me wat opbrengen. Hij heeft daar een goeden koop aan gedaan. Hij zal het de menschen niet vertellen, maar wat geeft het hem als ze 't weten? Hij heeft het in een herberg al lachend onder den neus gekregen, die notarisklerken hebben ook geen slot op den mond. Dàt ze 't weten, ze mogen 't! En dat het nu heelemaal het zijn is, heelemaal. Hij heeft meeval in zijn stal gehad lijk nooit te voren. En met den prijs van die twee vette kalveren heeft hij 't laatste bij den notaris afgelegd, ja, 't laatste.
‘Ha, die jongen?’ vraagt hij verstrooid. Ja, ja, werken, en leer hem maar werken, dan groeit er misschien nog iets uit. Werken, dat is het. Hij staat voor die groote hei, die achter het kasteel naar de donkere bosschen loopt. Als hij maar eens wat jonger was en volk had, hij pakte nog een brok van die hei aan. Zie me dat malsche, haast vettige mos daar groeien, en de lange hei, en de dophei in de diepe voren. Dat is grond! Ja, en hij zal niet zeggen dat hij er toch niet meer aan begint.
Meester Vertelt het aan Barbara. Ze zit te breien en kijkt niet op. Er is een twijfellach om haar ingevallen mond en ze
| |
| |
haalt de schouders op. ‘Ik weet het niet,’ zegt ze eindelijk, ‘maar de appel valt niet ver van den boom. Goors vader is altijd nietdeug geweest, en zijn vader heb ik als kind ook zoo gekend; ik zie hem nog over den weg drijven. Wat kan er van dat kind groeien?’
Hij vertelt het ook aan Anna. Ze luistert aandachtig en knikt hem toe. Ze vraagt naar zijn vorderingen en of hij er komen zal. Hij brengt zijn schriften eens mee en toont haar de verzorgde werken. Zij knikt hem bemoedigend toe en slaat haar oogen neer. Hij gaat in de kamer en zit aan de piano. Het zijn maar enkele akkoorden, het donkere gegons van de bassen en dit helle gezinder van de hooge tonen. Zijn vreugde leeft er in, zijn hoop, en nog iets anders. Dan zit hij roerloos, hij heeft een aarzelende stem gehoord, die ingehouden een lied aanzet, het lied dat hij haar leerde, en dat zij hem nu terugschenkt. Hij voelt hoe zijn hart snel en toch wonderlijk rustig klopt.
Hij kan het tuintje zien en het donkere groen van het grasplein, den overdadigen bloei van de schelle goudsbloemen. Hij hoort die stem die heel zijn hart vult.
‘Wat is er met dien timmerman?’ heeft Barbara gevraagd. Ze kijkt Anna aan, die de oogen neerslaat. Ze herhaalt de vraag en de meester weet wel dat zij een antwoord van hem verwacht. Maar wat kan hij zeggen? Hij haalt de schouders op.
Barbara wil er meer van weten. Op een middag krijgt ze hem over de haag te pakken. Meester De Ruyck hoort haar schelle stem en dan het donkere geluid van buurman.
Ze komt terug in den huis. ‘Nu, dat is me ook een reden! Meneer heeft veel werk, te veel werk!’ Spottend bootst ze hem na. ‘Te veel werk. Hij mag er goed mee varen!’ Zij wacht op wat meester De Ruyck zal antwoorden, maar wacht tevergeefs. Meester wandelt traag het tuintje in. Hij kan nog niet zeggen, wat hem op de tong ligt. Hij luistert naar het koppige hamergeklop en staat peinzend.
En de glorierijke zomer koepelt over het land met stralende zonnedagen en melkwitte nachten. De hitte hangt in de beemden en de zware geuren van rijpend gras drijven in de lucht.
Op een avond is meesters vader daar. ‘Nee, daar is niets,’ zegt hij hoofdschuddend, ‘maar de zeis moet in den beemd
| |
| |
en 's avonds zouden we een man kunnen gebruiken.’ Hij luistert naar zijn eigen woorden en wacht. Hij zit zoo naar den grond te kijken als een verlegen kind, het hoofd wat schuin en hij wrijft in zijn handen.
Karel heeft dat wel gehoord. ‘En Stanske, vader?’ vraagt hij aarzelend.
De boer heeft een kort zenuwachtig handgebaar. ‘Gaat niet! Da's geen vrouwenwerk.’ Meester weet het wel: Stanske is niet meer geworden wat zij vroeger was, na die wintersche ziekte.
Klaasboer kijkt eens rond, aarzelend is zijn blik. En dan zegt hij zoo, haast voor zichzelf: ‘Schoon gras, best gras, en veel. Daar is geen slag te slaan, maar als ik er volk voor moet krijgen is 't beste er weeral af.’ Hij wacht een poos. Dan herhaalt hij: ‘Dan is 't beste er weeral af.’
Karel glimlacht, hij hoort wat er in die stem leeft. Maar het is niet bij de deur, daar is het werk in de klas, daar is Goor dien hij niet mag loslaten, daar is... Hij kan Anna zien die de tafel dekt voor het avondeten. En dan zegt hij plots, zijn stem is hard en beslist: ‘Ik zal wel komen helpen, vader!’
Na het avondeten gaat hij nog een eind met Klaasboer mee. ‘Morgen is Donderdag, vader, ik zal daar vroeg zijn.’
Klaasboer knikt zwijgend. Ze gaan langs de bosschen tot aan de breede heerbaan. Hier zullen ze scheiden. En dan zegt Klaasboer: ‘Misschien vindt ge 't wel wonder dat ik u kom vragen om te helpen. Neen, ik weet dat wel...’ Er is aarzeling in zijn stem en dan gaat hij voort, haastig als was hij bang dat zijn zoon hem onderbreken zou: ‘Daar is weer hei te koop en zonder een cent durf ik dat niet aan. Dat hooi is schoon: als 't weer meevalt, brengt het een sommetje op. En als gij wilt... Daarbij, 't is voor u. Ik weet dat ge uw werk hebt, en het is niet bij de deur, dat is het niet; maar 't is toch voor u.’
Hij haalt zijn pijp boven. ‘Tot morgen dan,’ zegt hij en gaat zonder eens om te zien.
Karel kan hem volgen over de baan die door de akkers en langs de bosschen kronkelt. Hij heeft dien honger in die stem gehoord. Nog hei koopen, - waarom zit hij hier in de school met boeken in zijn hand, en niet op de hei met den ploeg in den verschen grond?
| |
| |
Hij heeft de zeis in 't gras gezet en zoevend schiet het bliksemende staal door de hooge halmen en de rilde bloemstengels. Aarzelend zijn de eerste bewegingen, maar dan wordt het rhythme in zijn armen geboren. Hij buigt en laat de zeis gaan op de maat van zijn tragen stap. Er komt een roes over hem, een zalige dronkenschap; hij beveelt niet, zijn lichaam wiegt en het is een wellust. De zeis rust in zijn armen, licht en gedwee.
De zon brandt aan den hoogen hemel; de beemd ligt daar als een zee, haast onmerkbaar wuiven de hooge koppen van het rijpe gras en de bloemen. Dan is zijn vader daar. Hij laat den wetstok op het staal zingen. Hij buigt, wacht op de maat en zet mee in.
Stilzwijgend schrijden ze vooruit, zij aan zij, in eendere beweging. De zon leeft in de klingen, het lange gras valt geluidloos neer. Er is iets tijdeloos in deze ure.
Ze maaien door tot tegen den boschkant. Ze steken de zeis en drogen hun zweet af. ‘Schoon gras!’ zegt Klaasboer en zijn blik is als een streeling. ‘Schoon hooiweer!’ antwoordt Karel. En dan is alles gezegd en opnieuw buigen ze naar het werk.
Als de avond valt ligt de beemd voor de helft gemaaid. Stanske staat op den uitkijk als ze de werf opkomen. ‘Eet nu, het zal smaken,’ zegt ze. Er is salaad en azijn, en koude aardappelen. Ze staat aan tafel, zoo maar en zegt niets meer. Haar oogen en haar zorg zijn bij de zwijgende, etende mannen.
Als de morgen in de lucht zit, is hij uit bed. De weg is lang en zijn school wacht. Hij voelt de vermoeienis wel in zijn armen, maar de frissche lucht lokt, hij ademt diep en voelt zich jong.
Hij loopt even bij Barbara binnen, hij moet Anna's oogen zien en den lach om haar mond. En dan is het klaswerk daar dat niet aflaat. De kleinen en de grooten, en Goor dien hij niet uit het oog verliezen mag. Hij houdt hem 's middags nog een tijd bij zich, overhoort zijn lessen, terwijl hij zelf zijn borden wascht of de lessen voor den namiddag opschrijft.
Na 't middageten wachten de schriften, hij mag dat niet verwaarloozen. Hij herinnert zich nog steeds hoe de oefenmeester predikte; ‘De hoedanigheid der geschriften zal afhangen van de zorg die gijzelf er aan besteedt.’ Hij ziet nog
| |
| |
den vermanend geheven vinger en hoort de droge preekstem. Maar waarheid was het!
‘Niet werken na 't eten!’ kijkt Barbara. Ze verzorgt haar rozen in het kleine tuintje, snijdt de verwelkte knoppen weg, bindt aan en zet recht. Hij lacht, maar werkt door. In de kamer hoort hij die volle; weeke stem; dan rust zijn hand en hij glimlacht, maar weet het niet.
Drie dagen en de beemd is af. Ze hebben den avond zien komen, maar hebben niet opgegeven.
‘Zonde als we dat moeten laten liggen!’ zegt Klaasboer en hij wacht niet op een antwoord. Hij buigt naar het werk en valt aan.
Boven de donkere bosschen rijst de maan. De ijlgroene lucht wordt heel diep en er is geen geluid.
Ze schrijden traag vooruit, als vergroeid met hun alaam, in dit ééne strakke rhythme. Het maanlicht werpt schaduwen die groeien en voller worden. Vleermuizen slaan hun vreemde haken in de lucht.
Traag vordert de gang naar den boschrand toe. En dan komt Klaasboer moeilijk recht. Steunend op zijn zeis laat hij zijn oogen over den beemd gaan. Ginder staan de oppers van de vorige dagen, donker in het groeiende licht van de maan.
‘We zijn er!’ zegt hij.
‘Ja, we zijn er.’
‘Fel dauwen zal het niet en morgen groeit er een schoone dag uit, de zon zal haar best doen; we zullen dat laten liggen.’
Hij gaat in den kant zitten, Klaasboer. Hij haalt zijn pijp boven en stopt. Karel kent dat geluid. Hij ziet het magere vlammetje lichten en de sterke tabaksrook drijft langs hem heen. Hij kan den gloei van het vuur in de pijp zien.
‘Zondag ga ik voor die hei zien,’ zegt Klaasboer en zijn stem is rustig en vol bezonken vreugde. Hij zit daar zoo maar, hij smoort zijn pijp en zijn oogen hangen aan dien beemd die in 't vreemdwitte maanlicht oneindig ver uitloopt. Karel moet niet vragen, hij weet welken weg de gedachten van zijn vader gaan.
En die vraag laat hem niet los: waarom heeft vader hem laten gaan? Ach ja, hij kent het antwoord wel, hij heeft het meer dan eens gehoord. En hij zal niet klagen. Waar hij nu
| |
| |
is, heeft hij zijn levenswerk gevonden, geen twijfel is in hem gegroeid. Zijn bloed kan hij niet verloochenen, er leeft een donker geluk in hem als hij gebogen over dezen grond staat en de zeis laat gaan, maar hij denkt terug aan zijn klasse en zijn kinderen, en die vreugd is onverdeeld en zonder eenige schaduw. En Anna, - hij glimlacht, niemand kan zijn oogen zien, noch zijn mond, en wie leest zijn gedachten? Het is alles zoo eenvoudig.
De oude boer staat recht. ‘We zullen dan maar gaan.’ Zwijgend stappen ze achter elkaar, het rhythme is levend gebleven in de maat van hun stap.
De werf ligt verlaten, alleen de bandhond gromt.
‘Slaapwel, mijne jongen.’
‘Slaapwel, vader.’
Karel hoort de laatste geluiden wegsterven, de piepende staldeur en den voorgeschoven grendel, dan het vertrouwde gekraak op de trap. In den huis is alles stil. Hij kan door het dakvenster het rustige land zien onder de lage maan, de donkere bosschen. Er is geen geluid. Heel hoog de vage pinkeling van een enkele ster.
Hij legt zich te rusten. Hij voelt de vermoeienis die in zijn lichaam gloeit. Morgen is het weer vroeg dag en zal hij vroeg op stap moeten. Morgen staat hij weer voor zijn klasse. Morgen staat hij voor Anna; hij tracht zich haar oogen voor te stellen, en den glimlach die haar aangezicht zoo jong maakt. En den klank van haar stem, dit weeke, donkere geluid, dat hem bekoort.
|
|