| |
X.
Wat zal hij met Goor uitzetten? Hij kan niet over den jongen klagen, hij werkt in de klasse met een furie die hem heimelijk verheugt. Hij moet in de oude kasten gaan zoeken naar afgedankte boekjes waar hij nog opgaven in vinden kan die de jongen nog niet gemaakt heeft. Hij glimlacht om dien honger. Hij moet de werken prijzen, alles wordt netjes gemaakt en als hij op een of ander een aanmerking te maken heeft, ziet hij hoe dat aangezicht donker wordt en de oogen klein. Die oogen, ze staren hem aan, maar hij kan er niet in
| |
| |
lezen, dit verre gebied kan hij niet betreden. Er is een scheiding getrokken, scherp en onoverkomelijk, een muur en hij weet niet wat zich daar achter afspeelt. Hij bespiedt hem bij het werk, bij het spel op de koer als hij zich geeft, maar dat geheim kan hij niet achterhalen. Hij schikt zijn verhalen zóó dat er een vader in voorkomt die zijn loon verbrast en zijn gezin naar den ondergang voert; of een moeder die het hard te verduren heeft en het onmogelijke doen moet om haar gezin recht te houden. En dan zoeken zijn oogen naar de geheime teekens van het inwendige leven op dit gelaat, maar hij kan er niets op lezen. Goor zit in zijn bank, voorover geleund, het lichaam als gespannen naar den sprong. Als hij naar huis gaat, groet hij den meester; zijn stem is hel, maar de onbezorgde toon klinkt er niet in. En hij gaat rustig, zonder eens om te zien.
Hij komt boeken vragen om te lezen; meester geeft hem de verhalenboekjes met de naïeve prentjes. Den volgenden keer vraagt hij iets over de verre landen, waar meester soms over vertelt, Amerika met de oneindige pampa's en de Noordpool, - meester krijgt 's Zondags het Aankondigingsblad en hij heeft voorgelezen over dien koppigen Noor die met zijn schip dwars door de ijswoestijnen naar de pool wil. Dàt moet hij hebben; de honger naar de daad is in hem gegroeid.
En op een morgen is de schoolopziener daar. Meester herkent hem wel, den ouden heer met den verzorgden witten baard. Hij blijft achteraan in de klas een poos in de deur staan en zijn oogen wandelen rond. Hij knikt en groet meester, en geeft hem zijn hoed; en groet de jongens. Dan mag meester voortdoen.
Zijn stem is onvast en klinkt vreemd in de klasse. Hij is onzeker en de kinderen merken dat. Maar dan hervat hij zich, er is geen tijd te verliezen; hij moet de kleine mannen laten, de grooten wachten. Goor zit alleen in zijn bank en werkt rustig.
De schoolopziener staat naast Goor, zijn oogen volgen gespannen het werk op de lei. Hij neemt het schrift en doorbladert het met blijkbare belangstelling. En dan mag meester ophouden.
De jongens moeten voorkomen. De kleinen eerst, ze lezen de les die op bord staat, eerst spellend, dan vlot. En de meisjes met haar helle stemmen, ze zingen de les haast. Cijferen moe- | |
| |
ten ze doen; de kleine handjes trekken aarzelend de getalfiguren op het bord. Als ze haperen worden ze bloedrood, en de tranen schieten in de oogen.
Ze moeten allemaal voorkomen, om te lezen, om een gedichtje op te zeggen; ze mogen iets op de versleten landkaart wijzen en vertellen van de prenten die aan den muur hangen. Ze kijken hulpeloos naar meester als ze vastloopen, maar hij glimlacht vaag en ongelukkig, want hij kan ze niet helpen.
En dan is Goor daar. Hij staat los en vrij op de tree en kijkt den ouden heer vrank in het gelaat. Er is iets overmoedigs in den glimlach om zijn trotschen mond.
Zoo, hij antwoordt goed, de knaap. Zijn antwoorden klinken als een uitdaging en lokken nieuwe vragen uit. Het wordt een scherp spel, een ernstig gevoerde kamp. Goor laat zich niet vangen. Hij cijfert op het bord, schijnbaar koel en onbewogen; als hij klaar is met de uitkomst, kijkt hij op en wacht. Hij is vol zelfvertrouwen.
Hij moet moeilijke woorden opschrijven, vergist zich, maar herpakt zich snel. Hij wordt gewaar dat het gevaar grooter wordt, nauwer dringt, en zijn verzet wordt scherper. Dan knikt de schoolopziener en ziet om naar den meester, die glimlacht. De vaderlandsche geschiedenis, de aardrijkskunde, - ha, Goors oogen glinsteren. Snel en zeker is zijn antwoord. Hij heeft veel gelezen en veel onthouden. Amerika, Afrika, de poolstreken, goed, goed, hij glimlacht. En Australië - neen, wat moet hij daarvan zeggen? Hij kijkt om naar meester en of die hem helpen zal. Hij wacht op zijn tusschenkomst, hij moet hem helpen. Het is stil en hij voelt de vragende oogen van den schoolopziener op zich. Die stilte wordt onheilspellend, hij voelt zijn eigen hart kloppen en meester zegt maar niets. Hij ziet den glimlach groeien in den zilveren baard en schor stoot hij uit, het is een uiterst verweer: ‘Dat heeft meester niet geleerd!’ Hij verschiet van zijn eigen stem, maar houdt zijn hoofd recht en zijn oogen verpinken niet.
Dan hoort hij die rustige stem: ‘Meester zal dat nog wel leeren, jongen.’ Hij knikt den knaap toe en dan laat hij zijn oogen over de klas gaan. De handen vallen stil, de hoofden komen recht, luisterend.
En dan zegt de schoolopziener dat hij van ver gekomen is, naar Rielen, om te zien en te hooren of de kinderen in de
| |
| |
school goed leeren. Hij heeft veel gehoord, het kleine volk leest goed, ze kunnen netjes schrijven. En de grootste kinderen, - wel dat mag er zijn. Vooral die groote jongen, - hoe heet hij, meester? - ha, Goor, wel die heeft dat prachtig gedaan. De kinderen werken hier goed en dat komt, ja, hoe komt dat? Hij kijkt om naar meester, die verward glimlacht. Nu begrijpen de kinderen en monter kijken ze den meester aan. Ja, dat komt omdat meester zoo hard werkt. De kinderen knikken en meester buigt dankend. Ze mogen nu nog een liedje zingen en als de kinderen dan naar huis zijn, moeten de schriften boven komen.
Zij zingen; meesters gebaar boetseert het golvende lied. Hij grijpt zijn viool en speelt de tweede stem. Bij de tweede strofe aarzelt hij. Zal hij het wagen? Hij drilde enkele jongens voor de altpartij. Hij schikt ze per groep, geeft den toon aan, hij staat gespannen vóór hen, en laat aanzetten. Het lied zwelt, me de hooge, mollige meisjesstemmen, en het donker geluid van de alten. Zachter, zachter, naar het slotakkoord dat gefluisterd uitvloeit.
Mooi zoo, knikt de schoolopziener. Ze bidden en mogen dan gaan. Meester leidt de rij naar de poort. De kinderen kijken naar hem op en glimlachen. Het is als een geheim tusschen hen en ze weten en zijn er blij om. Meester kijkt ze na, en dan verglijdt de glimlach van zijn aangezicht; traag gaat hij terug naar de klasse toe.
‘Zoo,’ zegt de schoolopziener. Hij legt dat schrift weg en kijkt den meester aan. ‘En wat denkt ge zelf over uw klasse?’
‘Mijn klasse? Het gaat, het gaat een beetje, en beter dan in 't begin.’ Wat beteekent die glimlach op dat oude gelaat en in die kleine oogen? Meester De Ruyck voelt zich onzeker, hij weet niet wat hij nog zeggen zal.
‘Ja,’ zegt de oude man en er klinkt iets vaderlijks in zijn stem, ‘het gaat, dat heb ik aldra gevoeld. De echte meester verraadt zich door een woord, door een gebaar, een enkelen blik. De ondervraging is komen bevestigen wat ik vermoedde. Die groote knaap, - verlies hem niet uit het oog. En toch is er iets waartegen ik u moet waarschuwen.’
‘Ik ben nog maar een beginneling,’ antwoordt meester en hij is oprecht, ‘ik heb nog veel te leeren.’
‘Ja, ja onderwijs geven is een ambacht daar zullen we niet over praten. En dat ambacht zult ge leeren, daar twijfel ik
| |
| |
in de verste verte niet aan. Maar luister, dit moet ik u zeggen: gij hebt een moeilijke, zware klasse, - al de kinderen van klein tot groot. Licht kan u de lust bekruipen om met de beste leerlingen vooruit te hollen, waar de gewoon begaafden voortdraven en de sukkelaars slechts traag stappend of slenterend trachten te volgen. Met de besten vooruit hollen, dat is geen kunst, maar de minder begaafden meetrekken, ze zoo ver brengen dat ze heel het leven lang voort kunnen met wat ze bij u leerden, lastig leerden, maar blij leerden en er den werklust in houden, - dàt is het. Niet zoozeer de menschen verbluffen met de wondere prestaties van uw vooruitloopers, maar in stilte arbeiden, koppig volhardend, aan den opgang van de sukkelaars, - dàt is de kunst. Leer die, meester De Ruyck. En, - maak dan gerust werk van uw besten. Verlies die, - hoe heet hij ook weer? - ach ja, dien Goor niet uit het oog. Die moet naar het examen! Ik zal u een dezer dagen het reglement overzenden. En nu, waar woont die goeie meester Van Deun? Ik mag hier niet vandaan zonder hem gegroet te hebben. Kom, ga even mee.’
Meester gaat mee, over de zonnige markt, het nauwe straatje in. Zoo, daar woont meester Van Deun. En hij is thuis.
Groote oogen zet hij, hij kan het haast niet gelooven. Ach, waar is de tijd toen ik nog in de klasse stond: wij worden oud, en daar is niets aan te doen.
De schoolopziener glimlacht: ‘Oud worden, meester Van Deun, en zoo'n jonge ziel hebben. Maar zeg eens, hoe is het met den nieuwen meester hier, meester De Ruyck?’
Meester Van Deun kijkt op, zijn oogen worden klein en hij verzet zijn klak. ‘De nieuwe meester? Wat zal ik daarvan zeggen? Ik kom veel bij de menschen en ik heb al dikwijls gehoord dat de kinderen hem geren zien...’
‘Zoo, meester Van Deun, ze zien hem geren. Meester De Ruyck, dat hoor ik met veel genoegen...’
‘Ja, maar,’ onderbreekt Van Deun glimlachend, ‘dat is niet alles. Ze zeggen er bij: en hij doet ze hard werken!’
Het heeft nog niet over middag geluid als hij terug op de markt is. Zal hij nog naar de school toe? Zijn hart is licht en blij, hij moet menschen zien, hij moet praten al was 't maar over weer en wind, de lokkende zon en het stralende voor- | |
| |
jaar. De menschen zijn goed, alles is schoon en mild, omdat in hem de vreugde leeft.
Hij hoort geen stemmen in het achterhuis, het kleine tuintje ligt verlaten. Anna staat niet bij de kachel en Barbara's stoel bij het venster in de voorkamer staat leeg.
Hij gaat terug den tuin in, onder de witbebloesemde boomen. Hij kan de verre, hooge lucht zien. De stilte is zwaar, er is het verre getjilp van musschen en wat gezoem in de kruin van den appelboom. Buurman zal ook niet thuis zijn, hij hoort het montere geklop van den hamer niet.
Dan merkt hij plots het piepen van een poortje en een stap op het pad. ‘Anna!’ roept hij ingehouden.
Hij ziet haar bleek aangezicht, die oogen hebben geschreid. ‘Wat is er?’ vraagt hij. ‘Anna?’
Zij staart hem aan en hij heeft die aarzeling wel gezien. De mond wordt strak en zij slaat de oogen neer.
‘Laat mij,’ zegt zij dof en haar hand maakt een afwerende beweging. Zij herpakt zich, zij spant haar lichaam; hij ziet den verbeten trek om den mond.
‘Barbara is niet thuis.’
‘Waarom niet?’ vraagt hij. ‘Is er iets?’ Zijn gedachten jagen onrustig.
‘Neen, ze is naar Turnhout bij haar zuster. Ze zal eerst t' avond terug zijn.’ Zij gaat in huis en hij volgt haar.
‘Anna, wat beteekent dat?’ vraagt hij en hij laat haar oogen niet los. Ze haalt de schouders op. Ze vlucht. ‘Ik moet het eten klaar maken.’
Hij laat haar niet los. ‘Anna is er iets gebeurd?’
Ze kijkt hem strak aan, dan worden haar oogen klein en de harde blik breekt. ‘Neen, ik...’ Ze kijkt hem lang aan, er wordt een pijn in haar oogen geboren die hij groeien ziet. ‘Ik ben bij Sooi geweest, bij Sooi...’ Zij kan niet verder. Hij heeft die bleeke stem gehoord. En hij vermoedt.
‘Heeft hij u?...’ fluistert hij schor.
‘Neen, hij niet. Maar ik kon het niet langer aanzien.’ Ze durft niet naar hem opzien. ‘Ik heb hem alles gezegd. En ik kon niet anders, ik kon niet anders...’ Ze zit stil te schreien, met het hoofd in de handen.
‘Anna,’ fluistert hij. Zacht gaat zijn hand over haar haren. ‘Anna.’ Hij wacht tot dit leed bedaart.
| |
| |
‘Kind toch, kind toch!’ Hij streelt haar hand, ontstrengelt die heete vingers. Hij dwingt haar zacht naar hem op te zien. Die angstige oogen, - hij glimlacht. Haar hoofd rust op zijn schouder; hij roert niet, de droom kon vervliegen. Dit geluk is zeer rustig.
‘Anna!’ roept hij ingehouden. Hij ziet haar oogen, het geluk dat diep geboren wordt, de schroom die den verren glimlach om haar mond doorhuivert. ‘Ik kon niet langer zonder u,’ fluistert ze, ‘en ik moest hem dat zeggen...’ En zij vlucht in de rust van zijn arm.
|
|