menschen. Zonnevlekken leven op het zand, in het mos, op het bed van de dorre naalden. En dan zijn ze weer uitgerust, hij jaagt ze weer den berg op en als 't op den toren vier slaat, laat hij ze gaan. Hij glimlacht als hij de jonge stemmen hoort ‘Dag meester’ en de montere oogen ziet. In groepjes zakken ze af, over de akkers naar het Bolk toe, door de bosschen naar 't Heieind en daar over de kruin van den berg de mannen van 't dorp.
Meester De Ruyck gaat eerst nog naar de school. Hij zal nu zijn borden wasschen, straks keert hij dan terug om de lessen gereed te schrijven.
De markt ligt verlaten. De zon leeft rustig op het witte huis achter de hooge linden waar Barbara Willemen woont en Anna.
De tafel is gedekt en de boterhammen gesneden als hij binnenkomt.
‘Een weerke!’ roept hij Anna toe. Hij ziet dat zij ook de lente gevoeld heeft, zij draagt een witte blouse en die staat haar goed.
‘We zijn naar den Konijnenberg geweest,’ vertelt hij, ‘heel den namiddag door veld en bosch gezworven en dan in 't zand gelegen. In één lange rij naar beneden geloopen. Zóó!’ Hij heeft haar hand gegrepen, hij beseft dit plots en kijkt haar verrast aan. ‘Anna!’ fluistert hij als hij ziet hoe ze bleek wordt. Zij trekt haar hand terug en hij weerhoudt ze niet.
‘Anna!’ herhaalt hij. Hij staat vóór haar, hij ziet den glimlach die om haar lippen groeit en de oogen doet leven.
‘Neen,’ fluistert ze verward en het is of ze vluchten wil. ‘Laat nu, laat nu.’ Haar stem is week, zoo kent hij die uit het lied dat zij zong. Zonder nog om te zien verdwijnt ze in de voorkamer.
Hij ziet de zon buiten op den witten muur, en het rustige grasplein. Hij hoort het scherpe tikken van de klok, en het snelle gehamer hiernaast, - de timmerman laat niet af. In de voorkamer is geen gerucht. Hij gaat aan tafel zitten en eet een boterham. Hij voelt geen honger.
Hij moet weer buiten zijn, in de zon, de huizen uit, de velden in. Ginder slingert het pad langs de weiden naar de bosschen toe. Hij hoort het gefrazel van de rustelooze bladen in de hooge canadaboomen. Het malsche gras lokt; hij ligt langsuit in het opschietende gras. De eerste warmte broeit al in den grond,