| |
VIII.
‘Fieneke is ziek!’ hebben de kinderen gezegd, de nuchtere boodschap. Aprilsche grillen hagelen neer, de noordooster snijdt scherp, - en Fieneke is ziek. Ha, dat klein snibbig ding daar op de derde bank. Hij mist haar wel, het scherp gesneden aangezichtje en de blauwe, porselein-blauwe oogen. Haar kleine, roode hand op de staalgrijze lei en de moeizaam getrokken hoofdletters. Als hij vertelt en naar het beloofde land van droom en fantasie reist, bespiedt hij heimelijk haar oogen: hij kent dien hunker en hoe ze zich verliest.
Fieneke is ziek. 's Anderdaags dezelfde boodschap, en Fieneke blijft ziek. En op een avond van regen en wind, - hij kijkt de schriften na en maakt jacht op fouten - wild, - staat daar een vrouw in de deur. Hij heeft haar nooit gezien, maar hij leest den angst in haar oogen.
‘Meester!’ zegt ze en hijgend staart ze hem aan. Hij knikt en wacht. Hij ziet die oogen, diep en porseleinblauw. ‘Fieneke!’ schiet het door zijn hoofd. Maar hij durft niet vragen.
| |
| |
‘Meester, wil'de gij meekomen?’ stamelt die arme stem. Meester heeft den tijd niet om te vragen. ‘Ons Fieneke, ons...’
Hij knikt. Dat is het, Fieneke, en hij vermoedt. Hij schuift de schriften op zij en hangt zijn jas om. Dan vraagt hij: ‘Hoe is het met Fieneke?’ Hij verstaat niet wat die arme vrouw snikkend zeggen wil, - maar hij begrijpt en gaat mee.
De regen slaat hem in 't gelaat, de stormwind fluit in den lagen kant. Hij kan de plassen zien glimmen in den laten schijn van den valen avondhemel.
Hij luistert of hij de stem van de schreiende moeder niet hoort. En dan kan hij het niet meer dragen. ‘En Fieneke?’ vraagt hij.
‘Meester, ons Fieneke........’ Hij hoort hoe ze hijgend tegen den wind in vecht. ‘Kom achter mij,’ zegt hij.
‘Ons Fieneke,’ herhaalt ze en dan is het of die stem breekt. Hij zal niet verder aandringen, hij heeft die donkere wanhoop gehoord.
Hij vecht tegen den wind in. De huizen en de lage schuren glijden dreigend voorbij, onheilspellend geborgen in de groeiende duisternis. Fieneke, - hij kent die hooge stem en den monteren blik in die helle oogen.
‘Hier is 't, meester!’ Zij gaat hem voor op het smalle padje. Hij moet blijven staan, zij zal de deur open doen. In den lichtkegel glimt het kletsnatte pad en het wintergras heeft vreemde kleuren.
Als de deur dicht valt, wordt de wilde stormwereld afgesloten. Hij hoort alleen den hollenden wind als een ver gezoem in de schouw. Hij knippert met de oogen. Daar is de lage zoldering, de groote almanak aan den muur, het kruisefiks op de schouw tusschen de teiltjes, en het lustige vuur. En daar een bed. Een man staat recht en komt naar hem toe. Hij wil iets zeggen, zijn lippen bewegen en hij snokt met het hoofd, maar hij maakt geen geluid. Hij wijst naar het bed.
‘Fieneke!’ Meester heeft dat wel gezien, die oogen met een vreemde vraag en den groeienden lach om de lippen.
‘Fieneke!’ herhaalt hij. Hij ziet alleen de oogen die hem aanstaren en hij wacht. Het kleine hoofd ligt zacht geborgen in het kussen, daar zijn de hardgele haren. Hij kan haar tanden zien, maar de mond blijft zonder leven.
Hij voelt de kleine hand die aarzelend zijn hand zoekt en rust als ze gevonden heeft. De koortsgloei brandt in zijn koele
| |
| |
palm. Hij ziet hoe de glimlach in haar oogen geboren wordt, en groeit en om den scherpen mond gestalte en leven krijgt. ‘Fieneke!’ herhaalt hij en haar oogen buigen onder zijn stem als een bloem onder den wind.
‘Daar is de meester nu!’ knikt haar moeder. Zij staat over haar gebogen, meester kan de glimmende sporen van haar tranen op de grauwe wangen zien.
‘Ze is wat ziek geweest, meester, maar ze zal gauw genezen zijn,’ fluistert ze en houdt zich kloek.
Hij knikt het kind glimlachend toe. ‘Natuurlijk,’ zegt hij, ‘vandaag is 't nog slecht weer, maar morgen wordt het beter, en overmorgen schijnt de zon weer en dan komt Fieneke al buiten. En toekomende week zit ze weer op de bank in de school en dan leert ze, - zie, moeder, leeren lijk dat Fieneke kan!...’
Ze glimlacht hem tegen, een vreemde, wijze glimlach op dit jonge gelaat, dien hij niet begrijpt.
Hij buigt naar haar toe. ‘Niet waar, Fieneke? En dan zingen we schoone liedjes?’ Haar oogen worden groot. ‘Zingen...’ fluistert ze en hij heeft die vraag wel verstaan.
‘Zingen, Fieneke?’ Hij kijkt haar moeder aan en haar vader en dan bezint hij zich. Die kinderoogen verlaten hem niet en hij kan niet weigeren.
Het is maar gefluister, hij houdt zijn stem in, maar hij ziet de blije voldoening in Fieneke's oogen. Dan laat hij zijn stem maar gaan, het lied groeit. ‘Nog?’ vraagt hij als de strofe uit is; en het kind knikt moe.
Hij zingt de tweede strofe, hij zingt heel het lied en als zijn stem na de laatste woorden valt, is daar de dreigende stilte. Hij ziet de oogen van het kind die hem niet meer verlaten. ‘Zal ik nog iets vertellen, Fieneke?’ vraagt hij en zij knikt.
Hij weet wel wat zij verlangt. Dat eenig schoone verhaal van Jozef en zijn broeders heeft al zijn kinderen bekoord. Hij zal het nog eens vertellen. Hij begint zacht en ingehouden, maar hij kan zich niet bedwingen, hij speelt het verhaal, de zachte Jozef en de strenge Jacob, en al de broeders, de goede, de kwade en de zwakke. Hij boetseert zijn stem die streng beveelt, kinderlijk vleit, schreiend smeekt. De rustige weiden en de grazende kudden, de dorre woestenij en de wiegende gang van de hooge kameelen, de ruischende pracht van de
| |
| |
koninklijke paleizen, het groeit onder zijn bewogen stem en het gebaar van zijn handen.
En Fieneke luistert met droomverloren oogen. Hij bespiedt dit geheime leven en weet niet wat hij verder doen zal. De koorts verteert dit jonge lichaam, hij voelt die kleine hand branden. Die menschen weten niet wat hier geschiedt.
Hij staat recht en zal dan maar gaan. De angstige kinderoogen volgen hem en hij verstaat dat wel.
‘Weet ge wat, Fieneke,’ fluistert hij en hij buigt over haar. Hij aarzelt een oogenblik, dan zoekt hij in den zak en haalt een stuk papier boven. ‘Ik zal een schoone letter, een hoofdletter voor u schrijven op dit papier. En dan ga ik naar huis een schoon papier en een nieuw potlood halen, en dan schrijft gij voor mij veel schoone letters, hoofdletters!’
Ze kijkt hem twijfelend aan, hij kent haar oogen. ‘Zie,’ zegt hij, en hij legt het papier op den stoel. ‘Die moeilijkste, maar ook de schoonste; een breede krul, een lange streep en dan nog een krulleke. Kijk, wat een schoone letter F, de letter van uw naam. Maar nu ga ik een veel schooner papier halen en een nieuw potlood. En morgen zijt ge al zoover genezen dat gij ook al letters kunt schrijven.’
Fieneke houdt het papier in de hand; haar oogen hangen aan de groote, sierlijke letter. En zij glimlacht. Meester De Ruyck herinnert het zich nog wel, dien regenmiddag, de goede warmte van de kachel en die helle kinderstem: ‘Meester, gij kunt schoon schrijven!’
Hij gaat buiten en aan de deur wuift hij nog met de hand. Buiten zegt hij: ‘Dat kind is hard ziek!’
‘Ja, dat hebben we ook wel gezien!’
‘Is er nog geen dokter geweest?’
‘Die is er hier niet!’
Hij hoort de doffe berusting in die stem en dat grijpt hem aan. ‘Niet gaan slapen!’ zegt hij hard en gaat.
Hij denkt er niet lang over na. Bij Barbara's loopt hij even aan. ‘Ik trek naar Turnhout, de dokter zal wel iets geven. Ge moet voor mij niet opblijven, laat de achterdeur maar los.’
Hij schiet den donkeren regenavond in. De wind berent de bosschen die zwaar ruischen onder den sterken druk. Het zal wel heel den nacht regenen. Heel den nacht zal de wind klagelijk zeuren in de hooge schouw. Heel den nacht zullen die koortsig glanzende oogen zoekend staren. Heel den nacht zal
| |
| |
die kleine kinderhand... Er zitten vele kinderen in zijn klasse, hij kent er maar één meer, Fieneke. Hij herinnert zich scherp hoe zij in de bank zat, hoe zij haar hoofd even schuin hield wanneer zij antwoorden mocht; haar magere, roode vingertjes krampachtig rond het potlood. En haar oogen, die helle porseleinblauwe oogen.
De nacht is donker en droef. Meester De Ruyck worstelt tegen regen en wind in. De angst bijt aan zijn hart.
De dokter zegt: ‘Dit zal de koorts doen dalen; morgen vroeg kom ik.’ Meester De Ruyck weet het wel: kinderen hebben gemakkelijk hooge koorts en de dokter heeft hem gerust gesteld. Maar in zijn hart leeft de geheime angst.
Het regent niet meer, de wind wandelt over de bosschen. Er is een luie maan die door de wolken breekt, ginder boven den donkeren muur van de boomen.
Meester kent de paden, de buiging van den weg; hij weet wanneer de donkere huisblokken achter de bosschen opduiken en ginder ver de ranke spits van den toren. Den molen voorbij en daar plooit de straat open. En er is nog licht bij Fieneke's.
Zijn oogen gaan naar den hoek, naar het bed. Hij schrikt; dit aangezicht is hoogrood, sterk glanzen de oogen. Hij voelt de klamheete hand.
‘Kom, Fieneke,’ zegt hij, ‘ik heb iets goeds meegebracht. Maar een lepeltje drinken, en morgen zijt ge genezen.’ Hij denkt er plots aan dat hij geen papier, geen potlood meegebracht heeft. Daar op het bed ligt het stuk papier met de mooie hoofdletter.
Fieneke kijkt hem luisterend aan. Hij voelt die kleine vingers in zijn hand bewegen. Zij slikt het drankje, en ligt weer roerloos. Zij staart hem aan en hij weet niet wat die blik zeggen wil.
Wat zal hij doen? Vader en moeder staan naast hem; hij kent die hulpelooze oogen. ‘Bij waken,’ zegt hij, ‘en binnen een paar uur nog een lepel geven.’
Hij weet niet waarom hij heengaat. Hij rukt zich moeilijk los, want die groote, glanzende oogen verlaten hem niet.
Koel waait de nachtlucht hem in 't gelaat. De maan hangt tusschen zwaardrijvende wolken, er komt nog regen.
De achterdeur staat tegen, binnen licht de lage vlam van
| |
| |
de lamp en zijn tas staat gereed op tafel. Als hij de trap opgaat, meent hij nog gerucht te hooren, maar hij moet zich vergist hebben. Hij ligt eenzaam in den nacht en traag is de gang van de uren.
In den bleeken morgen zit hij aan zijn ontbijt. Anna heeft koffie ingeschonken, zij staat naast hem. Dan gaat de deur open, er is een meisje, en die harde stem: ‘Fieneke is dood.’
‘Wat?’ vraagt hij schor.
‘Fieneke is dood.’ Hij ziet die angstige oogen. Hij kijkt Anna aan en wacht, maar wat kan zij zeggen? Hij rukt recht en staat voor het kind. Hij vraagt niets, traag gaat hij naar den kapstok en hangt zijn jas om. Het is angstwekkend stil geworden, alleen dit eentonige zeuren van den moor op de kachel: en scherp duidelijk hoort hij het tikken van de klok. En gaat dan, zonder om te zien, zonder een woord.
De lucht is versch gewasschen, van dit bleek melkblauw na regendagen en windgeweld. Zie hoe frisch de wei daar ligt en jong groen dit gras. En Fieneke... De kwikstaart wandelt vóór hem over den weg, huppelt sierlijk op en strijkt bevallig wat verder neer, hoofsch buigend. Op het lage dak van een schuur zit een spreeuw verliefd te fladderen, hel fluitend in den jongen dag, het leven is goed en schoon en de zon rijst jong boven de bosschen. En Fieneke...
Hij groet verstrooid de kinderen die naar het dorp stappen. Er gaan menschen voorbij, hij ziet ze amper. Hij ziet dat kindergelaat en die kinderoogen hebben hem niet verlaten.
Als hij de deur opendoet, treedt die vreemde stilte hem tegemoet. Hij sluit de jonge wereld achter zich af. Hij kan geen beweging meer maken, hij heeft dat bleeke gelaat gezien en de gevouwen handjes. Dit moet hij eerst veroveren en het valt hem ontzettend hard. Zullen die oogen niet opengaan? Zal die hand niet bewegen? Daar ligt het papier met de hoofdletter. In het kussen ligt dit rustig gelaat in schoonen vrede.
Dan kan hij nader treden. Hij buigt over het kind, er is een zware eerbied over hem gekomen. Wat zijn die wimpers lang, ze strijken over de diepliggende oogen. De neus is scherp geworden, zuiver en edel. Hier is dit vreemde zwijgen rond dien gesloten mond.
Hij zoekt naar den vrede op dit gelaat dat niet meer van
| |
| |
een kind is. Wat is er met dit kind, dit blije, argelooze kind geschied en hoe is de zware ernst rond dien mond en de rustige oogen gegroeid? Fieneke...
Hij hoort de vrouw stil snikken en kijkt om. Wat kan hij haar zeggen? Dit vreemde raadsel en de arme troostwoorden. Hij voelt zijn namelooze armoe. Zijn oogen worden naar dit slapende kind getrokken. Het is zijn kind, het is zijn kind, - mocht hij bij dit bedje zitten, uren, zijn oogen op dat stille gelaat.
De vader volgt hem buiten. ‘De koorts minderde,’ zegt hij met toonlooze stem, ‘en tegen den morgen kwam het weer op, een beetje woelen en we waren er amper bij. Haar kopje viel opzij, - en 't was gedaan.’
Hij bijt op zijn lippen en kijkt naar de lucht, meester De Ruyck heeft dat wel gezien. De man is niet jong meer, hij staat daar lichtjes gebogen en dat gelaat is hard met die scherpe lijnen van pijn en armoe. ‘En w'hadden alleen ons Fieneke!’ snikt hij plots. Het is een rauwe kreet van smart en een man schreit hartstochtelijk.
Meester De Ruyck weet het: menschen die eerst op jaren zijn getrouwd, en dit ééne, late kind, Fieneke.
Hij knikt zoo maar, hij beseft zijn razende armoe en vindt geen woorden. ‘Een engelke is ze nu!’ zegt hij en dan gaat hij plots, vlucht, hij kan dat eendelijke geschrei niet hooren.
Zijn eten staat nog op de tafel, maar hij gaat niet zitten. Anna kijkt hem vragend aan. ‘ja, Fieneke,’ knikt hij smartelijk. Hij neemt de schriften en gaat naar de klas.
Daar, die plaats, Fieneke zal er niet zijn. Hij schrijft op het bord. Die hoofdletters, - hij moet omzien, hij kan niet anders.
De kinderen staan vóór de poort, hij hoort het rumoer. Hij houdt het niet langer uit en laat ze binnen. De luidruchtige bende stuift de speelplaats op. Hij kent de hooge, scherpe stemmen, de blije kreten en dit helle geluid van klompjes op den klinkerd. Maar Fieneke...
De grootste meisjes staan in een groepje. Hij begrijpt haar gebaren, hij weet wat die gedempte stemmen verhalen.
Dan laat hij de kinderen binnen, de lange rij, buigende hoofdjes. Die stilte en de gevouwen handen, het grijpt hem
| |
| |
wonderlijk aan. En dan maakt hij een kruis en de kinderen bidden.
Hij bidt mee, de woorden wandelen over zijn lippen, maar zijn gedachten zijn bij dat kind. Die plaats is open gebleven, hij zal die stem niet meer hooren.
Hij schrikt op als de kinderstemmen zwijgen. Hij kijkt rond, hij ziet de vragende oogen. Dan zegt hij: ‘Voor Fieneke Donkers, Onze Vader...’
En plots voelt hij hoe de ontroering hem overvalt, hij is machteloos. Hij durft niet meebidden, hij zal in snikken losbarsten. Hij keert zich om naar den muur en staart den witten kalkwand aan, dat zijn oogen hem pijn doen. En dan ontspant de smartkramp op zijn hard gelaat, en de tranen rollen over zijn wangen.
Achter hem zwijgen de kinderen en die stilte is als een afgrond.
Het doode kind verlaat hem niet. Hij schrijft op het bord en plots stokt zijn hand als hij de gekende hoofdletters teekent. De kinderen lezen in koor, de lage en de hooge stemmen, de zware stemmen van de jongens, de helle meisjesstemmen, en Fieneke's stem hoort hij niet. Of zij zingen een lied, de slepende melodie en hij luistert scherp toe of hij dit hooge geluid niet hooren zal. Maar het is alles tevergeefsch. Hij glimlacht pijnlijk als hij de wachtende aangezichten van de kinderen ziet. En dan zegt hij: ‘Daar was eens...’
De avond valt vroeg, de lucht is weer volgeschoten; er zal wel regen komen, de wind rukt aan de luiken. In de wassende schemering zit hij daar te vertellen. De kinderen hangen aan hem, hij kan de luisterende oogen zien. En Fieneke's plaats is ledig.
's Avonds bij de lamp zit hij bezig in zijn boeken, hij moet zijn lessen voor den volgenden dag gereed maken. Anna is in de voorkamer, hij kan haar schaduw over den muur zien wandelen. Zijn oogen volgen haar bewegingen. En dan hoort hij het lied dat zij ingehouden zingt. Het is een donkere melodie, hij kent die wel. De kinderen zelf hebben hem dit lied geleerd, zij hadden het van den ouden meester gehoord. En Fieneke zong het.
| |
| |
Hij luistert wonderlijk geboeid. Hij kent de woorden: ‘In den stillen glans der mane... en toch volgt hij met gespannen aandacht het wentelen van de melodie. Hij luistert naar de zachte stem die de woorden scandeert en het lied wonderlijk levend maakt.
Hij staat recht en gaat naar de deur. Anna heeft hem niet gehoord. Over een kast gebogen, kan zij hem niet zien. Hij treedt nader en als hij naast haar staat, schrikt zij op. Hij kan haar oogen zien en den geheven arm.
Hij grijpt haar hand. ‘Waarom zingt ge dat?’ vraagt hij schor. Zij kijkt hem verward aan. Als hij zijn vraag herhaalt, zie hij hoe verward zij is. ‘Anna, waarom zingt ge dat? Fieneke zong dat liedeken zoo geren!’
‘Ik heb het van u gehoord,’ zegt ze eenvoudig.
Hij knikt, hij weet dat wel. ‘Ja,’ zegt hij en laat haar hand los. Hij gaat terug in de keuken en staat bij het vuur.
‘Anna,’ roept hij ingehouden, ‘zing het nog eens!’ Er is geen geluid in de kamer. ‘Anna...’
En dan zingt ze. Hij staat bij het vuur en luistert. De vlammengloed speelt in zijn oogen, op zijn aangezicht, op zijn donkere haren. En het is hem of het doode kind daar is, levend van een geheimzinnig leven.
Hij dankt haar met een blik. Zij weet niet wat dit zeggen wil en vreemd is deze avond en deze ure.
De kinderen zijn mee naar 't kerkhof geweest. De meisjes hebben Fieneke Donkers gedragen en de kroontjes gevlochten. De grafmaker heeft het grafheuveltje met de eerste voorjaarsbloemen getooid. Morgen komt er een witgeverfd kruisje op.
Meester De Ruyck komt met den ouden meester van 't kerkhof. ‘Het eerste,’ zegt hij, ‘en 't is of 't mijn eigen kind is...’
‘Dat is het,’ knikt de oude man en zijn oogen dwalen over de kruisen en de graven waar het wilde gras en de kruiden woekeren. ‘Het zijn allemaal onze kinderen, we vergroeien er mee en later scheuren ze zich van ons los. Of ze gaan vroeg, lijk dat Fieneke.’ Zijn hand gaat over den rustigen doodenakker. ‘Daar liggen er veel die bij mij op de banken gezeten hebben en telkens was het een verlies dat ik scherp voelde, al
| |
| |
waren ze dan ook volwassen en lang uit de school weg. Maar ze waren door mijn handen gegaan, ik had er aan geboetseerd, er was iets van mij in overgegaan, en dat kon ik niet verloochenen... Zoo gaat het leven, meester. Maar vergeet het niet: er is iets sterker dan de dood, dat is het leven.’
De jonge zon hangt in de zuivere lucht. De eerste zwaluw scheert over het donkere dak van de kerk, over de tuinen waar de vroege kerselaars uitdagend te bloeien staan, dit witte mirakel op de naakte takken en de zwarte stammen.
|
|