Het is op het randje gegaan. Dagen, nachten dat de koorts brandde en dreigde. Maar Stanske was sterk en ze won het. Einde Maart nu, er is al wat zon die vleit en Stanske zit aan 't venster. Ze kan de werf zien, de kiekens scharrelen in het kafstof. Ginder komt Klaasboer aangereden. En hij is niet alleen.
Ze kan maar niet denken wie het zijn zou. Het is pas na den middag, en dat is toch Karel? Of ziet ze niet goed meer? Toch, - maar hoe?
Hij staat al naast haar en lacht: ‘Geen school vandaag, Stanske, en ik moest in Turnhout zijn. 'k Ben dan maar eens doorgekomen.’
Zij ziet zijn jong, frisch aangezicht, en zijn guitige oogen. ‘En 'k heb wat meegebracht voor u!....... Maar raden.’ Hij houdt iets achter zijn rug verborgen.
Ze betrouwt hem niet; als kind had hij streken, hij verborg handdoek of borstel en liet dan maar raden.
‘Een stuk hout!’ zegt ze, maar hij schudt het hoofd.
‘Een steen? Een handoek? Gras’
Ze geeft het maar op. Hij legt een pakje op haar schoot. ‘Ge kunt niet meer raden, Stanske. Een goed rozijnenbroodje, en 't mag u smaken!’
Er is een aarzeling in haar oogen, met twijfelend gebaar vouwt zij het pakje open. Dan toch, - ze kan het haast niet gelooven. Ze zit daar zoo maar te kijken. De zonneschijn vloeit mild op haar aangezicht, op haar handen, op het goudbruin brood. Zij sluit haar oogen en vraagt niet meer.
's Namiddags gaat Karel mee naar den akker, naar 't bosch waar het laatste hout gestapeld ligt. En hij kuiert nog eens in den tuin, waar de eerste, paaschbloemen tegen den schuttenden schuurmuur bloeien. ‘Die neem ik mee voor mijn school,’ zegt hij, ‘dan heb ik ook iets van thuis.’
Tegen den avond trekt hij af en hij vergeet zijn tuiltje niet. Stanske kan hem volgen tot hij achter het jonge bosch buigt. Hij zal het treffen: een zachte avond, droog onder den voet en een jonge maan.
Het is goed donker als hij te Rielen aankomt. Bij Barbara's is het licht al aan, de achterdeur staat op een kier. Anna wascht het vaatwerk aan den pompsteen.
‘Ha!’ schrikt ze. ‘Wij meenden dat ge morgen vroeg eerst kwaamt!’
‘Dat valt dan tegen?’ glimlacht hij. Het licht van de lamp