| |
V.
Hij neemt zijn viool mee tiaar Rielen; hij kan ze in de school gebruiken en op den middag heeft hij wel wat tijd om te oefenen. Vroeg in den morgen is hij al op gang. De eerste vorst is daar, het gras van de beemden en kanten ligt wit berijmd; de grond klinkt al onder den voet. Langs de roerlooze berken en de hooggeschoten elzen in den kant met de hangende trossen, door de loofstille mastenbosschen, - ginder priemen de eerste zonnestralen door het takwerk. Meester De Ruyck neuriet een lied; hij denkt aan de prent die in de klasse hangt; de minnezanger met de vedel op zijn rug. Hij zingt in den stillen morgen, dat zijn stem schalt en de echo antwoordt.
Hij draagt zijn speeltuig naar Barabra Willemen. ‘Neen, ik kom niet binnen,’ zegt hij, ‘het is tijd voor de school.’
Zij dringt aan, maar hij houdt vol. Hij begrijpt niet waarom ze zoo aandringt. Maar hij bekommert er zich verder niet om; daar is zijn klasse, hij loopt van de eene groep naar de andere en gunt zich geen rust. En zoo vliegen de uren.
| |
| |
Op den middag is hij terug bij Barbara Willemen. Ze glimlacht en hij begrijpt dien glimlach niet.
‘Kom,’ zegt ze, ‘de soep is wel gereed, maar een paar minuten kan dat wel wachten.’
Hij moet meegaan in de voorplaats; daar heeft hij nog eens gezeten, hij ziet de portretten tegen den muur hangen. En daar, in den hoek, een piano.
‘Een piano!’ zegt hij verbaasd. Nu begrijpt hij Barbara's geheimzinnigen glimlach. ‘Een piano!’ herhaalt hij.
Ze knikt, een beetje trots. ‘Ik heb ze teruggehaald. Ze was nog altijd mijn eigendom. Prosper, mijne man, - ik heb het vroeger al uitgelegd. En ze moet nog goed zijn.’
Hij slaat een akkoord met de rechterhand en luistert toe. De klank zindert weg. Hij gaat zitten en aarzelend eerst, dan zeker, speelt hij traag het koraal dat hij laatst leerde.
‘Wat zegt ge er van? Eerlijk zijn, hoor!’
Hij haalt twijfelend de schouders op. ‘Nieuw is ze niet, maar ge hebt zelf wel gehoord dat er nog klank in zit. Een beetje valsch alleen, ze zou moeten gestemd worden.’
Hij moet haar uitleggen wat dat beteekent. Ze knikt kort en beslist. ‘De blinde van Turnhout? Hij zal komen.’
Hij heeft zijn viool mee naar de klasse genomen. Hij heeft de liedjes gespeeld die zijn kinderen konden meezingen, de oudgekende Marialiedjes die elk jaar in de Meimaand klinken. De kinderen hebben verwonderd, dan nieuwsgierig toegekeken. Aarzelend kwamen de stemmen los. Een felle jongensstem schoot omhoog, brak dan plots weg en dan hoorde hij weer het zacht gekweel van de kleine meisjes.
De avond viel vroeg dien dag. Regen van vroeg in den morgen en tegen avond de wilde jacht van grauwe wolken. In de klasse werd het te donker om te lezen, om te werken.
‘Luister,’ zei hij en hij greep zijn speeltuig en speelde, al de deuntjes die hij geleerd had, de zotte, de vroede. De groeiende avond spoelde de klas vol. Meester De Ruyck kon maar vaag meer de luisterende kopjes onderscheiden. En geen beweging; als hij even ophield werd de stilte zwaar, haast angstwekkend met dat donker geneurie van den wind in de schouw.
| |
| |
Het was haast donker wanneer het op den toren vier uur begon te luien. Traag lei hij de viool weg en liet het gebed zeggen.
Hij zette ze in de rij. ‘Dag meester,’ hoog en laag, de vranke jongensgezichten en de buigende meisjes. En die oogen die naar hem opkeken, schuw en weiger.
Hij glimlachte. Ginder klonk het geluid van de holleblokken op de kassei; een hooge jongensstem riep, de wind scheurde den roep aan flarden en snokte hem mee. Er vielen weer druppels. Achter de jagende wolken gloeiden de bleeke vuren van de wassende maan.
Hij sloot de poort en trok langs de kerk naar het dorp toe.
‘Ik heb ze in orde laten brengen,’ zei Barbara Willemen en wees naar de voorkamer. ‘De piano, ja. Die blinde heeft er heel den namiddag aan zitten werken. Hij is pas de deur uit.’
‘Ha!’ knikte de meester. ‘Nu het speeltuig in orde is, moet ge nog alleen voor een goed speelman zorgen.’
‘Dien hebben we!’
‘Neen,’ weerde hij af. ‘Op een harmonium leerde ik wel spelen, maar...’
Maar het hielp niet. Wat Barbara Willemen wil, - Prosper, hare man, kon daar meer over vertellen. En Anna, die glimlacht maar en zwijgt.
Meester De Ruyck moet maar eens naluisteren of die blinde zijn werk goed gedaan heeft. Ja, dat wil hij wel doen. Hij laat zijn vingers over de toetsen wandelen, slaat enkele akkoorden, speelt een melodie.
Hij knikt, het is goed gedaan, eerlijk werk geleverd; en de piano is honderd maal meer waard dan den vorigen keer.
‘Ze staat er nu,’ zegt Barbara, ‘en er is er maar één die spelen kan.’
Hij zegt dat het niet noodig was en dat hij er niet veel van kent, maar wat kan hij anders doen dan beloven dat hij de piano bespelen zal?
Na het avondeten blijven ze in den huis zitten. Er is geen vuur in de andere plaatsen. En meester mag gerust
| |
| |
zijn boek hier lezen, of zijn schriften nazien; ze zullen geen geruchtje maken.
Hij vraagt dan of de timmerman niet komt. De timmerman? Anna kijkt hem aan en slaat dan de oogen neer. Hij heeft haar verwarring wel gezien.
‘Neen, die komt dezen avond niet,’ zegt Barbara kort en beslist, - en dan is er niets meer te zeggen.
Meester De Ruyck dringt niet aan. Hij ziet de schriften na, zoekt de fouten op en bij elk werk schrijft hij wat. Achter de regels, dat grillige spel van letters en woorden rijzen vaag de kindergelaten, de angstige oogen, de verwachtende, de glimlach om den verrasten mond. En dan leest hij zijn boek. Soms laat hij zijn oogen gaan; hij ziet Barbara die naarstig breiend zit, zonder opkijken. En Anna, hij denkt aan den timmerman en durft zijn vraag niet herhalen.
's Anderdaags blijft de timmerman eveneens weg. En ook de volgende dagen. Nog eens vraagt meester De Ruyck naar hem. Hij moet voor hem niet wegblijven, hij kan zijn schriften wel op andere tijden nazien; hij wil de buurtavonden niet storen.
Hij ziet hoe er een harde trek om Barbara's mond komt. ‘Neen, meester moet maar voortdoen zooals hij 't nu gewoon is en als de timmerman liever niet komt, - ja, waarom komt hij niet? - dan moet hij maar wegblijven.’
Hij dringt niet aan, hij voelt wel dat hij Barbara niet kan doen veranderen. Ten slotte kan hij ook zijn avonden gebruiken. Zijn klasse brengt hem heel wat werk bij en hij herinnert zich nog wat meester Van Deun hem zeide: ‘Hoe harder ge in 't begin werkt, hoe beter het later vlotten zal.’
In de loop van de volgende week ontmoet hij den timmerman. ‘Dat we u ook niet meer zien?’ vraagt hij en zijn stem is gul.
‘Neen.’
‘Veel werk?’
‘Neen.’ Meester De Ruyck tracht in die harde, grijze oogen te lezen, maar vruchteloos. De uitgestoken hand wordt geweigerd, hij voelt dat wel. Hij waagt een laatste poging.
‘Tot dezen avond misschien.’
| |
| |
‘Neen!’ knikt de ander koppig en gaat, zonder omzien.
Het laat meester De Ruyck niet los. Wat kan hij den man misdaan hebben? Anna en haar timmerman, zei meester Van Deun. Hij glimlacht, is het de mededinger? Vlug jaloersch, en om niets. Anna zegt geen woord, hij zag haar wel glimlachen, meer ook niet.
Op een namiddag zit hij alleen op de piano. Barbara was met Anna naar Turnhout; ze hadden hem op thuiswacht gezet. Hij speelt de simpele aria's die in zijn bereik liggen. Hij neuriet de melodie mee. En dan zingt hij met volle stem de liederen die hij op school leerde. Hier en daar zet hij een vol akkoord, dat de stem draagt en vult. Lied na lied, een genot, en...
‘En schoon, heel schoon!’
Barbara staat daar, en Anna. Hij heeft ze niet gehoord. Hij glimlacht verrast, het geeft hem een onbehaglijk gevoel dat ze hem hoorden zingen, zoo vol overgave, maar hij glimlacht en weet niet wat te zeggen.
‘Schoon!’ herhaalt Barbara. ‘En dat ge 't nooit gezegd hebt!’
Hij haalt de schouders op, wat zal hij zeggen?
‘Maar die hier kan ook zingen!’ Barbara wijst op Anna. Hij ziet het meisje plots bleek worden, dan kleuren.
‘Tante!’
‘Zingen kan ze! Toe, doe nu niet alsof... In de congregatie is er geen die het haar nadoet, meester.’
Hij glimlacht om haar verwarring, maar dringt niet aan. Barbara draaft maar door, laat niet los. ‘Dat Lievevrouweliedje, dat mag gehoord worden. Nu, vooruit! Meester zal het wel kunnen spelen.’
En dan zingt Anna. Het is een doodgewoon liedje, en een gewone stem, maar zuiver en vol schoonen eenvoud.
Meester de Ruyck kijkt verrast om. Zoo schuchter en ingehouden zingen de kleine meisjes in zijn klasse. Hij zoekt aarzelend den toon op het klavier en slaat zacht een akkoord aan, zoodat de zang voller wordt en diepte krijgt.
Als Anna zwijgt, zegt hij eenvoudig: ‘De tweede strofe.’ En zij weigert niet. Haar stem is vaster, klimt gracielijk en daalt dan. Donker en zeer zuiver is dit geluid. Meester De
| |
| |
Ruyck luistert toe; zijn oog staat onbewogen. Aarzelend slaat hij de toetsen aan. Anna zingt door, in volle overgave.
‘Dat is schoon!’ zegt de meester, als de klank van de hooge stem wegzindert. ‘Dat is schoon!’ herhaalt hij en hij kijkt op naar het meisje.
‘Ziet ge wel!’ triomfeert Barbara. ‘Ze wil nooit gelooven wat ik zeg, meester. Nu ziet ge 't wel!’
‘Dat is schoon,’ herhaalt de meester. ‘Gij zoudt meer moeten zingen.’
Maar Anna antwoordt niet. Vol verwarring kijkt ze den jongen man aan. Zij begrijpt niet hoe ze zich zoo liet gaan, het lied beheerschte haar, zij kon het niet weerhouden. Wat zal zij antwoorden?
's Anderdaags vraagt meester De Ruyck: ‘Zing het lied nogmaals, ik wil het in de school aanleeren.’
Zij zingt, de vier strofen en hij luistert toe, en het doet hem pijn vast te stellen dat het lied niet met de volle overgave van den eersten keer gezongen wordt.
‘Ik dank u,’ zegt hij eenvoudig en kijkt haar aan. Maar hij kan haar oogen niet zien. Van den ganschen avond keek zij niet op van haar breiwerk.
Op een middag heeft hij Anna bij den timmerman zien staan. Het was Anna toch? Als hij vóór het naar huis gaan de kinderen nog eens laat zingen, kan hij zijn gedachten niet losrukken van die twee: Anna en de timmerman. Het raakt hem niet, hij haalt de schouders op.
Daar is de burgemeester die aangestapt komt. Meester heeft naar breede vensterbanken gevraagd om er bloempotten op te kunnen zetten. Meester zal die hebben. Zoo'n bloempot brengt wat leven in de klas. Ja, ja, hij houdt ook wel van bloemen, maar stiel is stiel, lacht hij, en als hij kiezen mag tusschen een malsch gegroeid korenveld en zoo'n bloem in een potje... Natuurlijk, ieder zijn goesting. Nu de timmerman zal komen, misschien morgen al.
En wanneer meester nog eens komt! Hij heeft meester in lange niet meer gezien en tijd heeft hij toch genoeg, want hij is nu de gansche week in 't dorp. Bij Barbara Willemen, niet? Een knap vrouwmensch, ze mag er zijn. En dat nichtje, - Anna zeker? - nu, die mag gezien worden. Daar zijn er zoo wel meer. Van zijn dochters zal hij niets zeggen, alleen maar
| |
| |
dat ze nu de piano thuis hebben en meester moest ze eens komen probeeren. Tijd zal hij nu wel hebben, en van Barbera Willemen zal hij wel eens weg mogen? schertst de burgemeester.
Meester kijkt hem vreemd aan; wat wil die man? Schertst hij of schuilt er meer achter die woorden dan luchtige spot? Zeker zal hij eens komen. Morgen is het Donderdag. Zal hij in den namiddag aanbellen?
's Anderdaags is de timmerman daar. Als meester De Ruyck na den middag even naar de klas gaat, hoort hij geklop. De poort stond open en de deur op een kier. De timmerman kijkt om als hij den stap hoort.
Meester groet hem, maar er komt geen wedergroet. Hij legt zijn boek weg en wil gaan, maar hij wil er meer van weten, het laat hem niet los.
‘Valt het mee?’ vraagt hij vriendelijk.
De timmerman rukt om. Duidelijk leest meester de aarzeling op zijn aangezicht. Dan klinkt het antwoord: ‘Ja.’
Hij hamert maar door, zet de schaaf aan en ziet niet meer om. Meester De Ruyck weet dat hij niets meer zeggen zal, en toch gaat hij niet. Waar wacht hij op? Hij voelt de spanning, die groeit, dreigend wordt.
En plots legt de timmerman den hamer neer en keert zich om.
‘Waarom zij'de gij naar hier gekomen?’ fluistert hij. Meester ziet de harde, grijze oogen en dat scherpe, haast gebeeldhouwde gelaat.
‘Waarom zij'de gij naar hier gekomen?’ herhaalt hij schor.
Meester haalt de schouders op. Wat kan hij daarop antwoorden? ‘Ik weet niet wat ge hebben wilt,’ zegt hij en hij poogt zijn stem onverschillig te houden.
‘Ha, ge weet dat niet! Was er dan nergens anders plaats dan bij Barbara Willemen? Waarom zij'de daar niet weggebleven?’
Hij grijpt naar den hamer en slaat op de plank, wild en onbeheerscht, en vloekt. De plank scheurt en tuimelt op den grond.
‘Maar ga dan toch weg, ga dan toch weg!’ Zijn stem slaat
| |
| |
over. Hij staat daar te kijken; zijn blik wordt onzeker en het is of er breekt iets in hem. Hij bukt traag en raapt de plank op. Hij bekijkt ze als een verwonderd kind. En dan kan meester De Ruyck het niet meer aanzien en gaat; en de timmerman roept hem niet terug.
Hij trekt de lange berkendreef naar de meerschen door. Wind en regen hebben de laatste blaren neergehaald, in het karrespoor glimmen de plassen. Door het magere takkenwerk van de elzestruiken kan meester het nieuwe huis zien, en het lage, helroode dak.
De burgemeester komt hem op de werf tegemoet. Ha, dat ge daar zijt. 't Is binnen beter dan buiten. De kachel brandt, het is wel noodig voor de meubelen, en voor de piano. Ja, die kunnen ze wel eerst eens bekijken. Meester moet ze maar eens keuren; de burgemeester heeft hooren zeggen dat de meester een uitstekend muzikant moet zijn; hij speelt harmonium, piano en viool, en zingen moet hij kunnen als de beste, ge moet de kinderen maar eens hooren. En nu is er met zijn dochters geen houden mee gemoeid, ze willen zij ook muziek leeren, piano trommelen. Ja, en waarom niet, zijn ze niet zoo goed als een ander? Meester komt toch ook maar van een boerderij? En meester zal wel tijd hebben, daar rekent de burgemeester nu absoluut op. Doe maar open, meester, het is geen pronkstuk, de muziek die er uit komt, dat is 't!
Het is een pronkstuk en heeft veel geld gekost, meester moet dat niet vragen. Hij slaat enkele toetsen neer, de klank is vol en malsch, hij zindert weg. Enkele akkoorden, het klinkt als een orgel.
‘Schoon instrument!’ zegt meester De Ruyck en de boer voelt dat daar geen vleierij mee gemoeid is.
‘Zoo, dat wist ik wel,’ zegt hij, ‘'t heeft schoone centen gekost. Maar als een mensch er wat heeft... speel daar nu eens op.’
Meester gehoorzaamt. Het is een eenvoudig lied en de melodie groeit zuiver en zingend onder zijn vingers. Hij hoort een stap achter zich, doch hij kijkt meer niet om en speelt maar door. Hij herneemt de melodie die hem bekoort. En dan kijkt hij om. Daar staan de burgemeester en zijn twee dochters, hij herkent die wel. En de boerin in de deur.
‘Heb'de dat gehoord?’ zegt de burgemeester. ‘Het staat
| |
| |
er nu, ge kunt maar zien dat g'er mee weg geraakt. Meester zal u wel les geven.’
Meester De Ruyck knikt, wat kan hij anders ook doen? Hij vraagt zoo of ze ook wat muziek kennen. Neen, meester Van Deun heeft daar nooit veel aan gedaan; een liedje zingen, dat zou wel gaan. Elken Zondag als de liedjeszanger aan de kerk staat en wat nieuws meegebracht heeft, koopen ze een liedjesblad en ze zingen mee en als ze dan later aan 't werk zijn of aan den naad zitten, halen ze alles boven wat ze kennen.
Neen, dat bedoelt meester De Ruyck niet; de noten, geen liedjes, maar muziek. Dan zullen ze daar eerst mee moeten beginnen. Hij zal in Turnhout wel een boek vinden.
De boerin staat er bij en zegt geen woord; ze heeft den blauwen voorschoot om de handen gewikkeld. Meester De Ruyck ziet haar donkere, zwaarmoedige oogen en den moeden trek om den mond. Vroeg oud geworden. Haar dochters hebben haar verloren jeugd geërfd; struisch en kloek gebouwd, het harde rood op het bloeiende aangezicht. Meester heeft die groote, grove handen gezien.
Hij zal het beproeven. Hij ziet de meisjes knikken en glimlachen. Hij moet nog eens op de piano. Het spel wil hem niet uit de vingers, hij voelt de nieuwsgierige oogen op zich. Als hij plots, na een schril akkoord, opkijkt, ziet hij het harde gelaat van de boerin, met den starren blik in de droomende oogen.
‘We verwachten u toekomende week,’ zegt de boer, ‘en ge moet al eens meer komen. Tijd hebt ge op overschot en Barbara Willemen is een oud mensch.’ Hij glimlacht. ‘En Anna zal wel werk hebben met haar timmerman?’
De meisjes kijken den meester licht spottend aan, maar hij antwoordt niet. Hij zal trachten aanstaanden Donderdag te komen.
Hij groet, de meisjes doen onhandig en kleuren, hij voelt de harde hand van de boerin in de zijne. En dan gaat hij.
Anna met haar timmerman. Meester De Ruyck ziet haar donkere oogen en dien wonderlijken lach die een vreemde bekoring op haar aangezicht toovert. En Sooi, de timmerman, met zijn verbeten zwijgersgezicht; hij sloeg in wilde woede de vensterbank met zijn hamer stuk, Ja en waarom?
|
|