Kroniek
(1942)–Emiel van Hemeldonck– Auteursrecht onbekend
[pagina 38]
| |
driftig aan zijn pijp, hij staat recht en zegt kort en beslist: ‘Nu zal ik maar gaan!’ Karel heeft het wel gehoord; er leeft iets vijandigs in die stem en hij vraagt zich af wat daar de oorzaak van kan zijn. ‘Daar is geen man die u wegjaagt,’ zegt Barbara droog en ze kijkt hem scherp aan. ‘Of gaat ge liever matantje gezelschap houden?" De timmerman aarzelt en hij gaat terug zitten. Zijn oogen zwerven rond, hij wil ze niet opslaan. En dan hoort Karel Barbara's stem, die vriendelijk geworden is: ‘Nog wel een plaatske open, meester. 't Is buiten koud!’ Hij knikt en wrijft in de handen. De wind zit in 't hoog, er kan wel vorst van komen het is er niet te vroeg voor. Hij praat zoo maar wat, hij hoort zijn eigen woorden vallen, maar ondertusschen verliest hij den zwijgenden, norschen man aan de stoof niet uit het oog. Hij ziet hoe hij zijn pijp uitklopt, traag stopt met zeker en rustig gebaar en aansmoort. ‘Dat smaakt wel?’ vraagt hij glimlachend. De timmerman kijkt hem verrast aan. Maar dan staan zijn oogen weer scherp en afwijzend. ‘Ja,’ zegt hij, ‘dat smaakt.’ Daar is niets meer te zeggen. Karel voelt dat wel, maar die stilte is ondraaglijk. ‘Ik zal dat ook nog moet leeren,’ schertst hij. Anna kijkt even van haar kousenwerk op; weer valt het hem op hoe die glimlach haar aangezicht jong maakt. ‘Ge kunt er wel tegen?’ vraagt hij. ‘Niet beginnen!’ waarschuwt Barbara. ‘Prosper, mijne man, zou geld gegeven hebben om er van af te geraken, maar het was niets gekort, hij was er aan verslaafd. En heel het huis tabak, van kelder tot zolder, al zijn zakken vol tabaksgruis, overal pijpen, stekjes. Neen, dat liever niet!’ En dan is het weer stil. De timmerman zit aan zijn pijp te trekken; op dat droomerig aangezicht is niets te lezen. Even heeft Karel zijn oogen meenen te zien die naar Anna gingen. Kan ook maar een begoocheling geweest zijn. Meester Van Deun had gezegd: Anna met haar timmerman. Hij staat recht en zal dan maar gaan. Winteravond en het wordt koel. Hij zegt goeden avond, ook aan den timmerman en hij wacht op een antwoord dat niet komt. | |
[pagina 39]
| |
Op zijn kamer luistert hij naar de geruchten daar beneden. Rustige stemmen gaan op en neer; duidelijk kan hij den timmerman hooren, dat donkere geluid. Waarom zweeg die man en was zijn zwijgen vijandig? Neen, het was geen begoochelend spel van verbeelding, hij had duidelijk den harden blik gezien en den norschen trek om den mond. 's Zaterdags trekt hij naar huis. Hij gaat langs Turnhout om; vader verjaart de volgende week en hij zal hem verrassen. Hij koopt een pijp, lang moet hij niet kiezen. Dan denkt hij ook aan Stanske, maar dat zal voor een volgenden keer zijn, hij wil haar iets koopen van het zelfverdiende geld en de maand is nog niet uit. Hij brengt den avond mee, maar hij kent de paden die door de hei slingeren en de krommingen van den weg rond de boschhoeken. De vertrouwde geuren komen hem tegengewaaid, de avond is koel en hoog is de lucht strak gespannen. De laatste blaren uit de hooge beuken wervelen neer, de wind neuzelt in het dorre eikenloof; de maan zal opkomen, in den avondhemel gloeit een vreemde klaarte. Hij stapt de werf op. Er is geen licht achter de kleine ruitjes van het venster. ‘Ha, zij'de daar?’ Nu ziet hij zijn vader in de deur staan. Het is hem of hij reeds lang van hier weg was, na een verre reis weer veilig aanlandt. Hij glimlacht als hij vaders warme stem hoort. ‘D'avond valt vroeg,’ zegt hij. ‘En het is niet bij de deur.’ Ze gaan binnen, waar het stille licht van den heerd droomt. Hij hoort het rustige tikken van de klok. En daar is Stanske die bezorgd vraagt: ‘En moet'te niet eten?’ Natuurlijk zal hij eten. Brood lijk thuis bakken ze niet op een ander, en Stanske heeft al appelmoes op tafel gezet. En dan moet hij vertellen hoe hij ginder nu zit. Neen, Barbara Willemen zullen ze niet kennen, een groot, struisch vrouwmensch, en Anna haar nichtje. Ja, wat zal hij daarover zeggen? Goed is hij daar, klagen mag hij in geenen deele. De kost is verzorgd en zijn kamer mag gezien worden. Van de menschen kan hij zich nog niet veel aantrekken, hij heeft zijn handen vol in zijn klas, maar hij ziet er al dag | |
[pagina 40]
| |
door. Hij denkt aan den timmerman. Dan haalt hij de pijp boven. ‘Gelukkige verjaardag, vader! Het is een paar dagen te vroeg, maar als ik een week moet dachten, kom ik er te laat mee!’ Klaasboer kijkt hem aan. ‘Zoo, heb'de dat voor mij gekocht? Heb'de gij gerajen dat mijn pijp versleten was? We zullen ze eens probeeren.’ Hij smoort uit die nieuwe pijp, hij keurt ze en proeft den rook. Hij tikt er met den nagel tegen en past ze tusschen zijn tanden. ‘Een schoone pijp!’ zegt hij zoo en jaagt den rook tusschen zijn gespitste lippen door. ‘En een goeie ook!’ Hij zit in den heerd naar het vuur te zien. En dan zegt hij plots: ‘En dat ge bedankt zijt.’
's Anderdaags gaan ze samen naar de hoogmis. Hij staat naast zijn vader in de kerk. Na de mis gaat hij mee naar ‘De Keizer’. Ze drinken een pint aan den toog en slaan een praatje met de andere boeren. ‘En dat is de nieuwe meester, Klaasboer? We worden wij oud, Klaasboer, dat groeit boven onzen kop. En ge hebt gij het goed voor gehad, Klaasboer, we liggen wij te wroeten in d'eerde en de heer gaat met de profijten loopen. De kromme ruggen zijn voor ons...’ Klaasboer zegt niets, hij knikt zoo maar en zijn oogen gaan naar Karel, zijn jongen. Tegen den middag stappen ze de hei in en als ze thuis komen staat Stanske al in de deur, ze wacht met haar eten. In den nanoen moet hij toch eens mee langs d'akkers; hij moet zien hoe schoon dat koren op wil, op dien mageren heigrond. Ze trekken langs de bosschen, zoo naar de meerschen, waar Klaasboer de afvoergrachten diep gegraven heeft. En paar beestjes loopen er nog in. Eten genoeg, maar 't zal te koud gaan worden. En daar ligt dat koren. Ja, dat is het koren: dat mag gezien worden, zoo heeft hij er in Rielen nog geen in d'oog gekregen, en daar liggen toch ook schoone stukken, ginder naar de Aa toe. Zijn vader staat daar met de handen in de broekzakken, wijdbeens, lijk geschoord in den grond dien hij veroverd heeft en dwingt zijn vrucht te geven. Hij smoort zijn nieuwe pijp en zegt niets. Maar er ligt iets warm op zijn doorrimpeld aangezicht | |
[pagina 41]
| |
en zijn vinnige oogen wandelen over den akker, waar de korensprieten al een hand hoog staan, dicht uitgekomen lijk 't haar op den hond. Als dat een zachten winter treffen mag! Ze trekken verder langs de bosschen. Ginder rijst de toren van het kasteel boven den mast. ‘Neen, nog geen jacht geweest,’ zegt Klaasboer. Dat ze maar wegblijven. Hij trekt driftig aan zijn pijp. De boer vecht tegen den grond, hij moet hem martelen, alle jaren 't zelfde en nooit aflaten. En de heeren? Ze zitten daar, en zien werken, en dat verstaan ze nog niet. Weten ze wat zweet het gekost heeft? Ze jagen hun peerden door de jonge korenvelden, - neen, hij mag aan zijn akker niet denken. En de konijnen, dat speelgoed voor den heer, een eeuwigen haat heeft de boer hun gezworen. Maar steek, er geen hand naar uit! |
|