Kroniek
(1942)–Emiel van Hemeldonck– Auteursrecht onbekend
[pagina 28]
| |
regen vergeten, de doorweekte wegen en de natte sporen. Er is dat nijvere gekras op de leien, dof gestommel van de klompen onder de bank. En de stem van meester De Ruyck, donker tegen de scherpe kinderstem die invalt en plots stokt. Als de middag daar is, zet hij zijn volkje in de rij. Het gaat nog wat onhandig, de kleinen loopen verloren. Dat donker geroezemoes van fluisterstemmen sterft maar weiger weg. Dan knikt meester De Ruyck. ‘Vooruit maar!’ De petjes worden gelicht, de meisjes buigen. Het is een lustig vallen van hooge en lage geluiden: ‘Dag, meester!’ Hij glimlacht en kijkt de bende na. Hij kan ze nog zien, ginder aan de kerk; dan schieten ze achter het muurtje en alle geluid is weg. Hij gaat traag de poort binnen, de speelplaats ligt verlaten; tegen den klasmuur zitten enkele kinderen neergehurkt. Ze hebben hun knapzakje bovengehaald en vallen de boterhammen aan. Ze wonen heel ver van school, diep in de hei, en de middagtijd is te kort. Het is klammig in de klasse, een geur van ongeluchten kelder. Bamistijd is wintertijd. Het is wel een paar uur vóór de klas herbegint. Hij kon wel eens vuur maken, hout ligt er genoeg in het hok. Hij vult de kachel met het magere mastenhout; de dorre takken breken met kort, droog gekraak. Hij ziet de vlam lui en traag langs de grauwe vlimmen likken, dan plots opschieten, van tak tot tak, met hel geknapper en scherp gesis. De geur kruipt hem in den neus, de goede geur van den heerd bij winterdag en hij glimlacht. Hij zet zijn drinkbus je op de kachel, hij zal maar wat wachten met zijn boterhammen. De warmte kruipt vleiend tegen hem op, het is of de klas anders geworden is; de prenten hangen daar zoo peislijk aan den muur met haar vergane, stille kleuren; zie hoe de banken daar gerijd staan. Hij werpt nog wat hout in de kachel, de gulzige vlammen dansen hoog op en in de buis gromt een donker geluid. Dan denkt hij plots aan de kinderen buiten. Waar zouden die nu? Hij kijkt door het kleine venstertje. Ze staan daar, dicht tegen elkaar aangedrumd; bleekneusjes met wateroogen. En het regent weer. | |
[pagina 29]
| |
Wat zal hij doen? In de klas is het warm, - zal hij die kinderen? Hij moet zijn boterhammen nog opeten, zijn drinkbusje staat op de kachel. En hij is toch de meester? Hij gaat traag naar de kachel terug en staat peinzend. Hij voelt de warmte, - en buiten druilt de regen neer. Als hij in de open deur staat, schrikken de kinderen op. ‘Het regent weer; hebt ge geen kou?’ Hij ziet die schuwe oogen en onbewogen kougezichtjes. ‘Hebt ge geen kou?’ herhaalt hij. Ze glimlachen verlegen. En dan zegt hij plots: ‘Kom, binnen is het warm!’ Hij neemt er een bij de hand en wenkt de anderen. Ze volgen hem met vragende oogen, onzeker. Hij doet de deur dicht en met den slag is de kille wintersche wereld afgesloten. De warmte hangt zoo gezellig in de klas, de kachel ronkt en waarachtig, de buis staat blozend! ‘Pas op,’ waarschuwt hij. Hij zal de banken wat op zij schuiven en zoo krijgt ieder zijn plaatsje. ‘Warm u maar goed!’ knikt hij en hij ziet hoe de harde, koulijke trekken mild worden en een aarzelende glimlach geboren wordt. Ja, eten moet hij dan toch? Hij doet zijn pakje open en daar liggen de groote boterhammen, donker roggebrood; Stanske zal ze wel goed gesmeerd hebben. Hij maakt een kruis en bidt. Hij voelt hoe de kinderoogen hem volgen. En hij vraagt zoo: ‘Geen honger meer?’ Ze glimlachen maar, hij verschiet daar niet van, hij kent die zwijgers wel. ‘Of geen dorst?’ vraagt hij en hij wijst naar het rookende drinkbusje. Hij schenkt het kommetje vol en drinkt zelf. ‘Hier!’ zegt hij en dat baasje naast hem kan niet weigeren. Hij drinkt en glimlacht verlegen. En nu moeten de anderen ook. Ze kijken elkaar aan en slaan de oogen neer. Hij valt de boterhammen aan. Het is stil geworden. Hij ziet hoe er kleur op de kougezichtjes komt; de beentjes bengelen onder de bank. Ze beginnen rond te kijken. ‘Meester, gij kunt schoon schrijven!’ Zoo, dat klein snibbig meisjesgezicht, die montere oogen en zoo'n hel stemmetje in dat bekje. ‘Wat?’ vraagt hij verrast, maar hij heeft goed begrepen. Hij ziet hoe de kleur van dat gezichtje wegschiet. ‘Zoo?’ glimlacht hij, ‘is dat schoon geschreven?’ Ja, nu hij het bord bekijkt, vindt hij ook wel dat het geschrift mag gezien | |
[pagina 30]
| |
worden. Hij is dezen morgen bijzonder vroeg gekomen om dat vóór het begin van den schooltijd in orde te brengen. ‘Ik zal voor u ook eens zoo'n schoone letters maken in uw schrift!’ belooft hij. ‘Ja, en voor u allemaal!’ Hij heeft gezien hoe ze dat kleine ding aangekeken hebben. En dan is het weer stil en hij werkt zijn boterhammen binnen. Hij drinkt het kommetje leeg en slaat een kruis. ‘Ja,’ knikt hij ze toe. Hij zal nog wat hout breken, ze zullen wel helpen. ‘En nu?’ kijkt hij ze vragend aan. Hij kan ze niet buiten zetten, wat willen ze daar in kou en regen? ‘Wie kan er iets vertellen?’ vraagt hij. Ze kijken schuw naar hem op. Die groote daar, ja? Neen, het is maar een gedichtje dat hij kent, hij heeft het nog bij den anderen meester geleerd. Zal hij? Natuurlijk, knikt meester De Ruyck. En daar gaat hij: ‘Jantje zag eens pruimen hangen...’ Hij brengt het er goed af; de stijve woorden klinken wel onnatuurlijk in dien mond. Maar het is goed gezegd. Daar is er een die een liedje kent. ‘In den stillen glans der mane...’ Een beetje hoog en mager, de kinderstem is onzeker, maar de anderen neuriën mee, aarzelend en heel zacht, dan sterker. Meester prijst hen, ze doen het fijn. En dan kijken ze naar hem op, hij heeft die vraag in die kinderoogen wel begrepen. ‘Ik kan ook wel liedjes zingen,’ zegt hij. Ze luisteren naar zijn donkere, volle stem. Naast hem zit dat kleine ding met licht gebogen hoofd en verloren droomoogen; het zijn niet alleen meesters mooie letters die haar bekoord hebben. ‘Schoon, Fieneke?’ vraagt hij als 't gedaan is. Ze knikt hem ijverig toe en slaat de oogen neer. ‘En een vertelsel ken ik ook nog,’ zegt hij en moet glimlachen, hij heeft wel gezien hoe plots die glimlach om die scherpe monden getooverd staat. Hij begint zoo maar: ‘Daar was ne keer...’ en alle gebaar wordt stilgelegd. Er is het geronk van de kachel en buiten de eentonige drup in de groot. Fieneke zit daar met open mondje, de handen gevouwen in den schoot; hij had nog niet gezien dat haar oogen zoo blauw waren. En die groote bengel, - hij heeft hem met angst in de klas bezig gezien, braaf en gedwee | |
[pagina 31]
| |
onder meesters oogen, maar hij had hem menigen keer verrast als hij plots omkeek en zijn gestolen gebaar zag, - hij zit daar droomverloren, ziet hij nog en hoort hij? Meester De Ruyck durft niet ophouden. Hij hoort zijn eigen stem, hij kijkt niet meer naar de kinderen. Het verhaal ligt daar voor hem, hij ziet de deelen scherp en afgemeten en 't een na 't ander komt onder zijn handen en krijgt leven. ‘... en toen waren ze heel gelukkig en als ze niet dood zijn, leven ze nog.’ Als zijn stem valt, is de stilte zwaar, haast angstwekkend. En dan kijken de kinderen op, hij ziet den verlegen glimlach en het grijpt hem naar het hart. ‘Nu wordt het tijd,’ zegt hij zacht, ‘de andere kinderen gaan komen.’ Ze glijden traag van de bank, hij hoort de aarzelende stappen op den harden vloer. Buiten regent het almaardoor. Hij werpt de poort open. Onder het afdakje staat het kindertroepje. De oogen volgen hem, hij ziet dat wel en hij glimlacht. Het regent nog als hij naar huis moet. Het is geen prettig vooruitzicht, het zal vroeg donker zijn en twee uur ver moet hij over de doorregende paden, door de hei die op plaatsen hoog gegroeid is en kletsnat maakt. Hij trekt achter den Konijnenberg door. De bosschen ruischen zwaar, de motregen komt in stooten aangerukt. Meester De Ruyck haast zich, thuis zal er vuur in den heerd zijn, en de geur van vaders pijp. Gezellig, laat de wind maar wild batavieren. Zooals daarstraks bij de kachel, de wonderlijke kindergezichtjes en de toover van een vertelsel. ‘Meester, ge kunt gij schoon schrijven!’ Hij hoort dat helle stemmetje, Fieneke. Hij weet nu dat haar oogen blauw zijn, diepblauw, lijk korenbloemen. Hij laat de bosschen achter zich. Het pad schiet door de hei. De schemering valt, de wilde wolkenjacht sluit dichter en met stooten huilt de wind. Dat ver gegons in het hooge kruid, - zoo gonsden de vlammen in de kachel. Hij denkt aan de koulijke gezichtjes, de magere vingertjes, de aarzelend uitgestoken hand. Hij heeft den glimlach in die oogen gezien, diep in die oogen, dieper dan hij ooit gezien | |
[pagina 32]
| |
heeft en dat kan hij niet vergeten. Het heeft hem wonderlijk ontroerd. Hij stapt over den breeden zandweg, achter den molen die inktzwart tegen de donkere avondlucht geteekend staat. De regen laat niet af, het zal wel heel den nacht regenen. Maar daar denkt hij niet aan. Hij luistert naar de schrille jongensstem: ‘Jantje zag eens...’ en het liedje dat hem nu vervolgt met zijn vleiende melodie. Zoo heeft hij nooit kinderstemmen gehoord, het is een wereld die hij voort 't eerst betreden mocht.
‘Zoo,’ zegt zijn vader, ‘ge zijt gij ook doornat?’ Hij zit in den heerd, de vlammen dansen op zijn aangezicht. ‘Ik ben er in gebleven, de ploeg zat in den akker en 'k zou moeten zaaien.’ ‘Ja,’ glimlacht Karel, ‘ik heb op een anderen akker geploegd, maar...’ Hij denkt terug aan de kinderen rond de kachel; er komt een schroom over hem, hij kan dat niet vertellen. Hij schiet zijn natte jas uit. Stanske heeft zijn klompen klaar gezet. Zijn vader ziet dat aan, zijn oogen volgen elk gebaar. Hij klopt zijn pijp uit. ‘Zoo kan dat niet blijven duren.’ ‘Wat?’ ‘Het seizoen staat niet op 't beteren. En 's avonds nat thuis komen is niets. Maar 's morgens al regen treffen, en daar heel den dag met doornatte kleeren staan. Dat kan niet blijven duren, ge zijt gij ook niet van ijzer.’ ‘En dan?’ Karel kijkt hem nieuwsgierig aan. Maar zijn vader zit in de vlammen te kijken. ‘Wat dan?’ herhaalt hij. ‘Dan?’ Klaasboer kijkt op en het is of de woorden hem niet over de lippen willen. ‘Ge moet maar ginder blijven.’ Zijn stem heeft een vreemde klank, ze valt als in een afgrond, in die stilte. Stanske staat in de deur, ze heeft dat wel gehoord. ‘Ginder blijven?’ fluistert ze. ‘Dat kan toch niet?’ De boer heeft een norsch, onbeheerscht gelaat. ‘Dat moet!’ breekt hij uit. Hij staat recht voor het vuur; hij | |
[pagina 33]
| |
keert zich om en het is of hij nog iets zeggen wil. Maar hij zwijgt en traag stapt hij naar de deur toe en gaat buiten. 's Anderdaags staat Karel gereed. Hij drinkt de laatste tas leeg. ‘Ik zal dan eens zien, vader. Als ik iets vind, kom ik vanavond niet aan.’ ‘Ja’, knikt de boer. Meer heeft hij niet te zeggen. Traag gaat hij achter Karel aan; hij blijft in de deur staan. De nachtregen is voorbij, er hangt ijle mist over de wei en de verre bosschen verglijden in den grijzen horizon. Achter het dichte takkenwerk van de hooge boomen brandt de gloei van de stijgende zon. De boer kijkt zijn zoon na. Ginder buigt hij achter den lagen mast. Hij kan hem nog zien, nu nog. En dan is het voorbij. Zijn land wacht, het is zaaiweer. Maar hij gaat lusteloos naar den zolder. Hij schept den zaadzak vol, hij laat het donkere koren door zijn vingers rijzen. Hij spant het paard in, norsch en zwijgend. De zon klimt boven de boomen, er groeit een milde herfstdag uit. En daar is zijn land dat hij gisteren geploegd heeft. Hij bindt den zaadzak aan en slaat een kruis; hij werpt een paar handsvollen koren in den eikenkant, dat is musschenrecht. En toch leeft in hem niet de telkens nieuwe vreugd als hij rustig, breedstappend over den akker gaat en met wijdsch gebaar zijn zaad uitstrooit. Karel heeft er meester Van Deun van gesproken. Ja, die kon hem wel raad geven. Eigenlijk zou hij hem graag bij zich gehad hebben. Maar hij had nu wat meer tijd dan vroeger en daar eeuwig en altijd in zijn huisje blijven kluizen, dat was hij nu juist niet van zin. Hij trok voor een dag of acht naar zijn zoon, die te Antwerpen woonde. Daarna zou hij weer wel voor een tijdje terugkomen. Allerheiligen en Allerzielen waren in 't zicht en dan was hij liefst thuis. En na de hoogdagen kon hij misschien wel eens naar Leuven, waar zijn dochter in een groote zaak zit. Maar er was hier in Rielen wel meer gelegenheid. Kijk eens, bijvoorbeeld bij Barbara Willemen, ginder naast den timmerman. Twee vrouwlie die van den godganschen dag niets te doen hebben dan het huis vuil te maken, om dan weer de kans | |
[pagina 34]
| |
te krijgen om borstel en dweil te hanteeren. Ja, die zullen daar niets tegen hebben, en plaats is er wel. Misschien duurt het wel niet zoolang, want die Anna en de timmerman, - meester knipoogde schalks, - daar zat wel iets achter. Maar tegen dien tijd kon meester dan weeral naar iets anders uitgezien hebben, of hij had misschien zijn oogen al te goed gebruikt en wou dan zelf van wal steken, want, - en meester hief vermanend den vinger, ‘het is niet goed voor den mensch alleen te zijn.’ En meneer pastoor was ook van dat gedacht, althans wat het logies bij Barbara Willemen betrof. Een eerzame, bedaagde weduwe en een stil, godvruchtig meisje. ‘Doe dat, meester,’ zei hij, kort en beslist, ‘en zeg maar dat ik meende dat het zoo goed zou zijn.’ En hij ging voort met de ondervraging over de gewijde geschiedenis, Noë met zijn reusachtige boot, de fantastische verwarring rond den hemelhoogen Babeltoren en den teerhartigen Jozef, die door zijn broeders werd verkocht en onderkoning van Egypte werd.
Als hij zijn middagboterhammen binnen heeft, trekt hij er op af. Het marktje ligt verlaten. Als hij aan de bel trekt, rinkelt de harde klank ver weg. Dan hoort hij stappen en de deur schuift open. Dat zal wel die Anna zijn, - met haar timmerman. Hij ziet haar verwonderde oogen en hij vraagt of hij madame kan zien. ‘Madame?’ vraagt ze verwonderd. ‘Ha, tante zeker?’ Hij mag binnen, daar in de voorkamer. Er hangen zware gordijnen. Twee groote portretten tegen den muur. Een gendarm met zware snor; een kloek, beslist vrouwmensch. Dat zal zeker Barbara... ‘De nieuwe meester zeker?’ Hij heeft de deur niet hooren opengaan. Hij rukt verrast om als hij die volle, rustige stem hoort. Ja, dat is de vrouw van het portret, maar een beetje ouder geworden. De balken onder de oogen zijn zwaarder; de haren krullen nog, maar zijn zilverwit geworden. ‘Ja,’ knikt hij en glimlacht wat onhandig. Hij moet een stoel nemen en dan zegt hij waarom, hij gekomen is; de dagelijksche verre weg door regen en wind, dat is niet om vol te houden. Meester Van Deun wees hem dadelijk dit huis | |
[pagina 35]
| |
aan en meneer pastoor heeft hem met zijn groeten naar hier gestuurd. En daarmee zit hij hier en herhaalt zijn vraag. Barbare Willemen knikt. Haar vinnige oogen zijn klein en ze laten den meester niet los. ‘Ja,’ zegt ze zoo, ‘dat is een onverwachte vraag, wat gaan we daar mee doen?’ Ze staat recht en roept in de deur: ‘Anna, kom eens hier.’ ‘We zijn maar getwee,’ legt ze glimlachend uit, ‘en we komen goed overeen, daarom praten we er liefst ook getwee over.’ En daar staat het meisje in de deur. Karel ziet de donkere, haast angstige oogen, hij heeft mooier meisjes ontmoet. ‘Wel, Anna, daar komt de nieuwe meester met een aardige vraag. Hij zou hier willen in den kost komen. En wat denkt gij daarvan?’ Ze glimlacht verwonderd, en die lach maakt haar aangezicht jong. ‘Ik, tante? Ik weet niet...’ ‘Ja, ja maar gij gaat er meest last mee hebben!’ Neen, daar gaf ze niet om. ‘Dan kan het wel gaan,’ beslist Barbara. ‘We hebben een kamer en het overige zal wel geschikt worden.’ Hij moet niet denken dat hij in een rijk hotel is; gewone kost, de oude, goede pot met een stuk spek in de pan en boter op 't brood. En over den prijs, - nu ja, daar waren niet veel woorden voor noodig. Barbara schikt dat alles met haar rustige, zekere stem. Het leven kan haar niet verrassen. De nieuwe meester is geen tien minuten binnen of hij zit ingeschakeld in het leven van dit huis. ‘Om vier uur zullen uw boterhammen gesneden zijn,’ zegt ze, als ze hem buiten laat. Van achter de zware gordijnen kijkt ze hem achterna. Ze glimlacht, - dat ze daar niet eerder op gedacht had. Heel haar leven heeft ze willen bemoederen, - en nooit had ze een kind. En de nieuwe meester, wat heeft meester Van Deun daarmee bedoeld, en de pastoor? Ze gaat in de keuken, zoo naar den tuin. Anna rijft de herfstbladeren op hoopen. ‘Wel, wat zeg'de van den nieuwen meester? Fijn man, nietwaar?’ Het meisje kijkt op. Wat bedoelt tante? Ja, beleefd was hij. Wat is er nog meer van te zeggen? | |
[pagina 36]
| |
‘Ja,’ knikt Barbara, ‘zoo'n mensch, met verzekerd brood, daar mag voorvallen wat wil, en later een pensioen. 'k Heb het altijd gezegd. En Prosper zaliger...’ Anna kijkt haar met verwonderde oogen aan. Maar Barbara denkt er de rest bij. Als de meester kort na vier uur daar is, staat de tafel gedekt. Barbara en Anna zitten mee aan. Wat Barbara ook praat, het gesprek vlot niet. Er zit weer regen in de lucht, in de bosschen wordt weer gestroopt en de heer kan er niet mee om, in Turnhout werd er verteld dat er een groote fabriek ging gebouwd worden, al goed voor al dat werkvolk dat in den winter verging van den honger. En zoo geraken ze aan de laatste boterhammen. Dan moet Karel zijn kamer zien. Barbara prijst matras en dekens, meester zal hier rustig slapen en hij mag aankomen als hij wil, natuurlijk op een treffelijk uur. Neen, drinken doet hij niet en aan de pijp is hij niet verslaafd. Ze moeten daar niet om bekommerd zijn. Misschien dat hij op zijn kamer af en toe muziek wil maken, hij heeft thuis een viool, en als dat niet moest hinderen? Hinderen, zegt Barbara half verontwaardigd, integendeel; zoolang Prosper hare man zaliger leefde, hebben ze een piano gehad en uren kon ze daar naar luisteren, ja uren. Maar later heeft ze die piano naar haar zusters kinderen in Turnhout gedaan, zij zelf had er nooit op leeren spelen. Als de meester zegt dat hij ook piano leerde, althans harmonium, - in de school had hij gelegenheid genoeg om muziek te leeren, - kijkt Barbara hem scherp aan. Zoo, meester speelt ook piano. Ze weet wel wat ze doen zal. Hij trekt terug naar zijn klas. Daar is het rustig, de leien liggen op de banken. Hij loopt er naast en schrijft een cijfer bij elk werk. Hij glimlacht als hij aan de verraste gezichtjes denkt, die hij morgen vroeg zal zien. Als hij recht vertrokken was, zou hij nu reeds meer dan halfweg geweest zijn. De hei over, voorbij het veen en in de verte de hooge eikenbosschen. Zie, de hemel is helder en diep geworden. Er groeit een heimwee in zijn hart en dat maakt hem week. Hij wascht zijn borden en legt zijn boeken gereed. Die schriften kan hij nog nazien vóór het donker wordt. Hij | |
[pagina 37]
| |
neuriet de vleiende melodie die hij uit kindermond heeft gehoord: ‘In den stillen glans der mane...’ Dan schrijft hij de nieuwe les op het bord. Meester, wat kun'de gij schoon schrijven! Het is donker als hij naar het witte huis trekt. Hij wenscht goeden nacht, hij moet niet gewekt worden, hij zal wel wakker zijn. Hij herinnert zich scherp de eerste avonden op school, toen hij pas weer terug van huis was. Maar hij wil daar niet aan denken, dat is voorbij! Er is geen gerucht meer. Die verwonderde oogen van Anna en haar aangezicht dat jong werd door dien glimlach. Wat zei meester Van Deun ook weer, Anna en haar timmerman?
Klaasboer gaat uit den stal, de werf op. Hij werpt den beesten hun voeder voor, en plots zet hij den meelbak neer en gaat buiten. Hij staat een poos naar de lucht te turen, zijn oogen zwerven over de wei en ginder de grauwe heivlakte. En dan zal hij maar terug binnen gaan. Stanske heeft de tafel gezet. Als ze aanzit, ziet ze pas dat ze voor drie gedekt heeft. Ze schúdt het hoofd en zet de telloor weg. Ze zal niets zeggen, ze heeft het donker aangezicht van Klaasboer gezien. Hij eet slurpend zijn pap. Heeft hij niets gehoord? Er leeft een vage onrust in hem, hij schrikt op bij het minste geluid. Buiten is de avond vol rust. De blauwgroene hemel staat hoog en strak gespannen. Achter de donkere bosschen gloeit een donker vuur, de maan gaat opkomen. Klaasboer staat op de werf, eenzaam in den groeienden avond. Het verre geluid dat hij verwacht, de stap die nader komt en de jonge, hooge stem, - hij hoort het niet. |
|