| |
II.
Het witte huis op de markt tegenover het gemeentehuis, rustig gezeten in de schaduw van de hooge linden, het is het deftigste van de rij die ginder aan de kerk uitloopt. Er ligt iets verdroomd over de vensters en de lage deur, de bloemen staan roerloos achter de gestrekte gordijnen. In het hofje prijken de rozelaars met gebloemde kruinen.
Het is misschien het oudste huis van het dorp, en het oudste rijkemenschenhuis. De oude pastoor heeft er zijn laatste dagen in gesleten; de menschen van jaren herinne- | |
| |
ren zich dat nog wel; zijn slepende gang naar de kerk in de morgenvroegte, zijn stillen beeweg in den voormiddag naar de kapel in de bergen, paternoster in de hand; als 't middag luidde, - zon over de kleine markt, doorheen het lichte loover van de hooge linden het spel van licht op het gras, en de gulden schijn op de rustige gevels, - kwam hij over de markt gekuierd; achter hem schoof de zware deur geruischloos toe. Daar moet een brouwer gewoond hebben, die geld schepte, veel en nog meer, en toch arm aan zijn eind kwam. En nog langer geleden de eerzame Cornelius de Vroede, waarvan de faam gaat dat hij in aloude tijden de reis rond de wereld deed en met schatten goud naar huis kwam; op het kerkhof staat de logge arduinen zerk tegen het brouwershuis en boven den witmarmeren naam is een galjoen gebeeldhouwd, met volle zeilen varend op een woelige zee.
Daar woont nu Barbara Willemen. In haar jeugd zat ze op de Hoeven, daar hebben de Willemen naar menschengeheugen al zijn leven geboerd. Daar is ze uitgetrouwd met een gendarm, - alle dagen stond de patroelje op de werf, vader Willemen is jarenlang burgemeester geweest. Met haren man heeft ze 't land zoo wat afgereisd, hij had geen rustigen zit en er waren geen kinderen. Een paar jaar vóór zijn pensioen is hij plots gestorven, het zat wel wat in den aard. Dan is Barbara terug naar Rielen gekomen. Ze had wat centen van haren thuis, ze had jaren lang kunnen sparen, neen, er waren geen kinderen, - en het pensioen was niet gering. Ze kocht het witte huis op de markt. Maar ze trok er niet alleen in; ze haalde een verre nicht bij zich, een meisje dat groot gebracht was in een weeshuis en in Antwerpen diende. Een goed werk deed ze er mee, dat is heel het dorp door verteld geweest; wel werd er bijgevoegd dat ze net zoo goed dat andere nichtje, - Anna's zuster, die ook diende - had kunnen bijnemen, een mensch met geld en zonder kinderen moet zoo gierig niet zijn. Maar daar had de nuchtere, zakelijke Barbara anders over beschikt: met één had ze genoeg, zij was gediend en het goed werk gedaan. En daarmee uit. Ze had iets van haar man overgenomen, die Barbara. Hardheid die misschien maar schijn was. Maar ze kon kort en goed beslissen en geen mensch ter
| |
| |
wereld kon het gedaan krijgen haar een voornemen te doen opgeven dat ze wel overdacht, na rijpelijk wikken en wegen, genomen had.
Zoo heeft ze een rustigen ouden dag. In den voornoen kleutert ze wat in den tuin en verzorgt haar rozelaars, - haar trots. In den nanoen kuiert ze wel eens rond; er zit nog van haar volk op d'Hoeven en tegen den Gielschen Hout. En 's avonds komt Sooi, de timmerman, daar aan. Heel den dag door hebben ze den scherpen zucht van de zaag gehoord, het montere geklop op het volle hout, tegen den avond valt alle geluid stil en Sooi steekt zijn kop over de haag. ‘Wat buurten, bazin’ Langs het poortje komt hij den hof ingedrenteld. Hij staat daar zijn pijp te smoren en kijkt op de breiende handen en spot er mee dat vrouwen heel den dag verpraten en haar werk vergeten en 's avonds raprap haar schâ willen inhalen.
Dan schiet Barbara uit: ‘Mannen die 't goed kunnen zeggen, kunnen 't gewoonlijk minder goed doen! En...’ Meer woorden heeft z'er niet voor over. En Anna kijkt op naar dat mannengelaat en glimlacht. Dan moet Sooi zwijgen; het zijn ongezegde dingen. Hij trekt driftig aan zijn pijp en monkelt.
Barbara heeft dat wel gezien en zij weet. Zij weet dat al lang. Ze kan den timmerman goed lijden, hij is een hulpvaardig buurman en van wat hij in zijn tuin heeft, wordt gul medegedeeld, - als Jane, zijn brandgierige tante het niet weet of ziet. En hij is jong en hij mag gezien worden. Maar hij is toch maar een timmerman. Hij verdient zijn brood, dat geeft ze grif toe. Maar komt dat vooruit? Is dat de verzekerde boterham? Als ziekte en dood dreigen? Er gaat niets boven een vaste positie, alle dagen verzekerden kost en een pensioen voor den ouden dag. Zoo oordeelt Barbara daarover. Lichtvaardig is ze niet, ze kan van ondervinding spreken. Ze heeft dat meer dan eens gezegd en Anna heeft toegeluisterd. Maar wat kon ze daar op antwoorden?
Sooi heeft gezegd: ‘En de nieuwe meester moet in 't dorp geweest zijn.’ Het is nieuws lijk ander, wat gebeurt er al in dat stille dorp, - in den zonnigen namiddag ligt de markt tusschen de rustige huizen als verstard in droom.
‘De meester?’ heeft Barbara gevraagd. Ze heeft daar
| |
| |
wel wat anders bij bedacht, maar ze zegt dat niet. ‘Zoo, de nieuwe meester.’
De nieuwe meester is in 't dorp geweest. Ze hebben hem zien gaan door de lange berken dreef naar de meerschen, waar de burgemeester zijn nieuwe hoeve bouwt. En de burgemeester zag hem komen. Hij keek op van zijn spitwerk, daar waar zijn groententuin moest komen. Het was hem onaangenaam dat hij nu juist hier stond, met de schup in de hand; in zijn hemdsmouwen. Hij zou hem liever ontvangen hebben in zijn groote kamer met de zware eiken meubelen, de staanklok en het dikke tapijt.
Hij kuchte en stak de schup in den kant. Met de hand wreef hij het zweet van zijn voorhoofd en keek tersluiks den weg op. Neen, ontsnappen kon hij niet meer, daar kwam die jonge man aangestapt.
Hij ging hem tegemoet, zwaar stappend door het gespitte land, dat in malsche, glimmende kluiten lag.
‘Ha, ik kan al denken wien ik voor mij heb,’ zei hij lachend en hij keek hem scherp aan. ‘De nieuwe meester?’
De jonge man knikte. ‘Die het hoopt te worden, mijnheer de burgemeester.’
Konden ze hier zoo blijven staan, op den akker, en zijn schoon huis ginder? Hij keek eens om naar zijn werk.
‘'k Was hier wat aan 't spitten,’ zei hij zoo, ‘een mensch moet al iets doen om zijn dagen te vullen en om jong te blijven.’ Ja, Karel heeft het al gehoord: de burgemeester gaat rentenieren. Hij is al zijn leven maar een mager heiboerke geweest, maar de oude matantjes hebben zich over hem ontfermd en zijn kort na elkaar gestorven; al haar schoon geld hebben ze niet kunnen meenemen en daar zal de burgemeester nu goed mee zijn. Hij weet dat wel, en zijn vrouw en zijn twee dochters nog beter.
‘Ga mee,’ knikt hij, ‘we kunnen eens binnen gaan. 't Huis is nog wel niet af, maar een paar stoelen zullen we wel vinden.’
Daar gaat hij naast den jongen man. Hij heeft die donkere oogen gezien en dat scherp gesneden aangezicht.
| |
| |
Hij moet dat neerhalen. ‘En uw vader zit ginder bij de heeren?’
‘Ja,’ knikt de jonge man. ‘En hij zal daar maar alleen blijven zitten.’
‘Eenige zoon?’
‘Ja, en moeder al lang verloren.’
Ze gaan langs de groote wei, de beesten liggen in de zon tegen den eikenkant. ‘Een beetje vee houd ik nog,’ vertelt de burgemeester, ‘ge kunt toch niet alles laten. En... dat uw vader U liet studeeren?’
De jonge man glimlacht. Kan hij dat zeggen? ‘Ja,’ en dan aarzelt hij en zwijgt.
Ze stappen de werf op; daar liggen steenhoopen, ginder gaapt de kalkkuil, hennen scharrelen in houtafval.
De groote kamer is vreemd koel en stil, met den klammen geur van nieuwe gebouwen.
‘Ge ziet, het is wat vroeg,’ zegt de burgemeester en hij wijst de kale muren en den vochtigen vloer, ‘maar dat komt wel. Als ge later hier zult zijn...’
‘Dat durf ik hopen, als ik tenminste...’
‘Die benoeming? Waarom twijfelen?’ Zijn gebaar is zeker en zijn stem vol zelfvertrouwen, ‘Ik weet wat er te doen is, en meneer pastoor heeft 't zijn al gezegd. En de andere mannen.’ Hij haalt de schouders op, dat is een afgedane zaak.
Hij staat op en gaat naar de deur. ‘Marie, breng eens twee glazen, of borreltjes.’ Hij wacht en trommelt op de tafel. Daar is geluid van stappen over het zand van den keukenvloer.
De boerin zet de glaasjes op tafel; het stoopje draagt ze onder den arm. ‘En is dat de nieuwe meester?’ Ze knikt hem vriendelijk toe en verdwijnt.
De burgemeester schenkt in en heft zijn glas. ‘Meester!’ Hij slurpt proevend. Dan kijkt hij den meester aan. ‘En ge kent het dorp?’
‘Eén klas, en veel volk waarschijnlijk?’
‘Ja, dat wel. Maar dat wil ik niet zeggen. Ge weet wel, als ge hier meester wordt, dan komt ge in 't dorp, bij de menschen. Weet ge al waarheen?’
‘Neen,’ glimlacht de jonge man, ‘daar heb ik nog niet aan gedacht. Ik wist niet dat...’
| |
| |
Ja, ja, en de burgemeester zal dat niet meer herhalen. Een meester, dat zit niet alleen binnen de vier muren van de school. Daar is de fanfare, ja, de fanfare, en dat is toch iets in 't dorp. En of de jonge meester muziek kent? Ja, dat valt wel mee, al weet de burgemeester niet al te best hoe een viool in de fanfare zal terecht geraken; en meester kan toch met zijn instrument de kermissen niet gaan afdoen lijk Tist Vellekens, van den Heikant ginder, lange jaren tot aan zijn dood heeft gedaan? En harmonium speelt de jonge meester ook. Zoo, zoo, dan kent hij misschien wel iets van een piano? Neen, 't zelfde is het niet, dat weet hij ook wel. Maar zijn dochters, - we zullen ze seffens wel eens roepen, - die hebben niet veel te doen, daar is nu een meid en een knecht doet het werk buiten, en ze hebben dat nu in hun hoofd gestoken om ook wat op zoo'n instrument te leeren trommelen. Daar is plaats om zoo'n meubel te zetten; als hij nog eens naar de stad gaat, neemt hij de maat wel en dan is dat rap geflikt. De koster? Neen, daar was geen denken aan! Die zat al jaren bij den schoenmaker toen hij een zwarte mis moest gaan leeren spelen; drie jaar lang is hij er voor naar Turnhout geweest; en de Zondagsche mis, - daar is hij nog niet heelemaal mee weg. Zijn Kerstliedje begint hij al te leeren na Paschen. Neen, dat ging niet, maar als de jonge meester dat eens wil probeeren?
En hij roept zijn volk. Ze zijn wel hoog en struisch gegroeid, zijn dochters, maar ze weten niet wat te zeggen. Ze laten hun vader maar spreken en knikken. De jonge meester kijkt van d'een naar d'ander. En Marie, de burgemeestersvrouw, ze staat in de deur en droogt haar handen aan den blauwen voorschoot.
Zoo, hij moet dan nog maar eens terugkomen, er is nog eens over te praten; hij moet dat niet voor niets doen, de burgemeester kan het doen en goed werk verdient goed loon. En toekomende week begint de school, ja, de volgende week al.
Hij staat in de deur, de burgemeester, en ziet den jongen man na. Hij kan hem volgen tot hij achter den eikenkant buigt. In den stal hoort hij gerinkel van emmers. Zitten die meisjes weer in den stal? Dat is toch werk van de meid?
* * *
| |
| |
‘Den Gemeenteraad van Rielen,
Gelet op het ontslag door den heer Van Deun als onderwijzer ingediend;
Overwegende dat er dient in dezes vervanging voorzien te worden;
Gelet op de brieven deswegens door den Heer Gouverneur overgemaakt;
Overwegende dat de formaliteiten terzake volbragt zijn;
Gelet op de instructies vervat in de gemeentewet voor zoovele het tegenwoordige is aangaand;
Gelet en onderzogt de reeds ingediende aanvragen tot het bekomen der plaats van onderwijzer;
Overwegende dat de heer De Ruyck alle de stemmen heeft vereenigd;
Benoemt
den heer De Ruyck tot onderwijzer dezer gemeente.
De tegenwoordige beraming zal onmiddellijk door de tusschenkomst van Mr. den Arrondissementscommissaris ter goedkeuring aan de Bestendige Deputatie worden overgemaakt.
Gedaan te Rielen in zitting dato als boven.’
De secretaris schuift zijn bril op zijn voorhoofd en kijkt de heeren aan. ‘Daar, burgemeester,’ zegt hij en reikt hem de pen. Ze moeten allemaal teekenen, al de mannen van den raad. De knoestige handen grijpen het tengere riet, geen alaam voor boerenklauwen.
‘Als we er nu maar lang goed mee zijn,’ zegt de burgemeester. ‘Een goeie meester, dat is alles voor een dorp.’ Ze knikken en geven hem gelijk.
De secretaris plooit het stuk. De burgemeester kijkt om naar den veldwachter, hij staat daar op zijn eeuwige plaats, achter het stoofje in den hoek.
‘Ge kunt het hem nog dragen, garde.’ En dan zegt een van de raadsleden: ‘Het had die van u kunnen zijn, garde.’
Hij knikt maar, de garde, en gaat. Ze weten niet wat ze zeggen, waarom doen ze dat? Drie jaar is zijn jongen dood; ze hebben hem buiten gedragen in den uitkom, hij was amper een jaar ziek geweest. De oude meester had
| |
| |
wel gezien wat er in dat kind zat. ‘Sooi, die moet ge wat meer laten worden!’ Dat zei de meester zoo maar, ongevraagd. Hij had hem kunnen op stiel doen bij de looiers op Lokeren. Maar hij liet hem naar den meester loopen, en als die zei dat hij hem niets meer leeren kon, heeft hij hem naar den meester van Giel laten gaan, die was uren in 't rond gekond, hij had pastoors, advocaten en een bisschop tusschen zijn oud-leerlingen. En zijn jongen wilde meester worden. 't Is zijn ongeluk geweest. Op een ijskouden sneeuwavond door 't Gielsche bosch gekomen en door het donker van den weg geraakt en zoo in een gracht gesukkeld. IJswater is verraderlijk. Hij kucht wat, dan moet hij gaan liggen en hij vecht tegen de ziekte met al zijn jeugd. Maar die is niet sterk genoeg. Drie maanden, - het was in den uitkom, de eerste zwaluwen zaten in de schuur.
Hij zal den nieuwen meester zijn benoeming dragen. Het had zijn eigen zoon kunnen zijn. Zoo gaat het leven, en hij is ook al een dag ouder en alleen in de wereld.
Meester Van Deun is in 't dorp blijven wonen. Hij is vroeger van Kastel gekomen, daar woont nog veel van zijn volk en in 't dorp ging de roep: ‘De meester gaat terug naar Kastel.’
Ze hebben hem zien gaan, de Turnhoutsche baan op; zijn lange zwarte jas aan, - zij krijgt al groene schijnen en kaal wordt zij wel op de borstelplekken, - en zijn zilveren baard gekamd. Hij laat de tram maar rijden, hij is nog goed te been, de meester en de oostenwind is geen regenwind. De smid kan hem niet laten gaan, hij moet het weten. En lachende: ‘ We zien u toch nog wel terug, meester?’ Meester Van Deun glimlacht; hij heeft bij hem op de banken gezeten, hij is er menigen keer hard tegen moeten ingaan, maar dat heeft de smid allemaal vergeten. ‘Niet bang zijn, smid, als ik er voorgoed moest uittrekken, kom ik toch zeker mijn beste vrienden wel een goeien dag zeggen!’
Knoop daar nu maar een touw aan vast. De smid kijkt hem schouderophalend na; dan gaat hij naar zijn vuur en martelt het gloeiend hoefijzer.
| |
| |
Meester Van Deun doet den weg op zijn staai. De bosschen zijn daar en het gonzend suizen van den spelenden wind in de magere kruinen. De eikeblaren zijn aan 't verkleuren, de herfst zit in 't land, mild in dit Gommarus-zomerken. Hij kent de boom en, meester Van Deun heeft ze weten planten, hij was toen nog een kind. Boomke groot, manneke dood, zeggen de menschen. Maar kijk eens hoe fluks hij nog over de baan stapt. Zijn twee en zeventig jaren wegen hem niet.
In Turnhout heeft hij de tram naar Kastel. Wat gaat hij ginder doen? Hij vraagt het zich glimlachend af. Hij moet het beproeven. Hij is oud geworden en de lang vervlogen jeugd heeft in hem nieuw en scherp leven gekregen. Lang vergeten dingen doemen plots en dwingend vóór hem op en verlaten hem niet. Hij moet het land van zijn jeugd terugzien. Daar is de kerk, de kleine stoelen en ginder de banken waar hij als kind zat; het is of hij voelt nog den scherpen beet van de harde plank in de pijnlijke knieën. En de biechtstoel, - daar in dien biechtstoel was het.
Hij wandelt over het kerkhof en hij staat stil en leest de namen op de donkere kruisen. Naam na naam, kruis na kruis, een stille, beangstigende processie. Achter de namen rijzen vage gelaten, hij kent ze, hij kent ze. Hij hoort nog hun helle stem in den avond over de donkere beemden, of den jongen roep in de verre bosschen. Hij voelt zich eenzaam en het is stil rond hem.
Hij gaat langs de smalle zandstraat, de kinderen gaan hem voorbij. De menschen kijken hem na, hij meent bekende aangezichten te zien, ze zijn jong, de oogen schitteren, - het is niet mogelijk. Ook hier heeft het leven niet stilgestaan, dat beseft hij nu met eenige bitterheid.
Door de bosschen, hij klautert traag de helling op, het zand schuift onder den voet en hij snuift den donkeren herfstgeur op, die zwaar tusschen de zwarte dennestammen hangt. Van op den top laat hij zijn oogen gaan over dit land. Dat is niet veranderd, dit is het land van zijn jeugd en er groeit een vreugde in hem die hem week maakt en zijn hart verblijdt. Hij kent het zwenkende karrespoor en daar loopen de grillige paden naar de beemden in de
| |
| |
laagte. De beemden en de rijzende mist in bamistijd, het zwaarmoedige loeien van de koeien bij avond. Meester Van Deun stapt langs de paden en hij wordt niet moe. Hij herkent den oerouden eik bij de Aa en ginder de hooge linde aan de broekakkers. De donkere ruggen van de schuren liggen rustig achter de boomen en het kleurend loover. Er kronkelt rook uit de schouw. Het is of het leven stilstaat.
Hij kent dit gehucht, hij kan er blindelings gaan; alle hoeken en kanten zal hij noemen, alle loopen kan hij volgen. Het staat alles onverwoestbaar in zijn geheugen geëtst. Er is een ver heimwee naar dagen die lang voorbij zijn en naar kindergeluk dat hij nu doorproeft.
Maar de kinderen loopen hem achteloos voorbij, of kruipen weg; hij heeft die schuchtere gezichten gezien en van de kinderen kent hij wel iets. Hij groet de mannen naast de kar, den boer op den mesthoop, de moeder met het kind op den arm. Hij heeft meer verwacht dan een simpelen wedergroet. Hij gaat verder en er groeit een angst in hem, een strakke eenzaamheid vol stilte, een lichte pijn die hij niet stillen kan. En hij weet niet goed wat het is, maar de herfstzon is bleek en van achter de schuurhoeken bijt de nijdige oostenwind.
Hij zal dan maar gaan, hij heeft dat nu gezien. Er is een teerheid in zijn gebaar als hij voorbij de kerk gaat en diep groet. Aan den draai van den weg glijden zijn oogen over het plein en de huizen, de boomen en den hoogen toren, - dit is een afscheid, hij zal het niet meer zien, de jeugd is lang voorbij.
Het is avond als hij in Rielen aangestapt komt. De smid heeft hem gezien. ‘Dat ge daar terug zijt, meester!’ zegt hij en er zit blijdschap in zijn stem. Meester glimlacht moe. ‘Een mensch loopt zoo wel eens uit, smid, en 's avonds komt hij van armoe terug naar huis.’ Hij maakt een vaag gebaar met de hand. Hij loopt over de zandheuvels achter de kapel. Hij kan niet langs het kerkhof gaan, zonder de zware poort open te duwen en het breede pad op te wandelen. ‘Hier rust in den Heer Rosalie Verboven’, - beelden uit de verre jeugd omzwermen hem. Het kan de vermoeienis van den langen dag zijn, de teerheid van dezen
| |
| |
vromen herfstdag, en dit kruis met den naam: Rosalie Verboven. Meester Van Deun is moe; hij moet op zijn stok leunen, hij kan het huis al zien en Stefke staat in de deur. ‘Zoo laat aankomen, meester!’ kijkt ze en hij laat ze glimlachend begaan; ze is met de jaren zoo wat boven zijn hoofd gegroeid, dat gaat zoo met de meiden die bij oude menschen dienen.
‘En daar is volk!’ knikt ze. ‘De nieuwe meester!’
‘Ha?’ zegt hij en het is of hij rechtveert. De geur van verschgezette koffie komt hem in de gang tegen. Hij hangt zijn hoed weg en zijn jas. En gaat de voorkamer binnen.
Het is al schemerdonker en zijn oogen zijn ook al van de beste niet meer. Maar hij ziet de jonge, rijzige gestalte en de uitgestoken hand. ‘Ha, dat is de nieuwe meester!’ zegt hij en er zit iets jong in zijn stem. Hij voelt die warme hand in zijn hand. ‘Dat is goed gedaan,’ zegt hij. Dan ziet hij de gedekte tafel. Stefke heeft de oude gebloemde kommetjes gezet. Hij knikt en dan gaan ze zitten. Ja, aan tafel, een tasje koffie zal wel smaken. ‘Da's goed gedaan, Stefke!’ zegt hij als ze de koffie inschenkt. Zijn vermoeienis is weg, er komt glans in zijn oogen en hij knikt den nieuwen meester toe.
‘Ik heb maar spijt dat ik niet vroeger kon komen,’ verontschuldigt de nieuwe meester zich, ‘maar er is geen tijd overgeschoten. Ge zult wel begrijpen, het is alles zoo nieuw, haast vreemd...’
‘Ja, ja,’ knikt meester Van Deun. Hij heeft dat ook meegemaakt. ‘Nu volle vijf en veertig jaar geleden. Ginder in dat oud huis achter de kerk. Het is een schuur naast de school die we nu hebben. En... ze hadden me pas van den schrijfpikkel bij den notaris gehaald! Aan meester worden nooit gedacht, in de verste verte niet! En op een schoonen keer zegt de notaris: ‘Jongen, ginder zit meer toekomst, vooruit, waag een kans. En zoo ben ik begonnen. Hoe, dat weet ik al niet te best meer, maar eigenaardig moet het wel geweest zijn. Nooit een school gezien! Ik kon zoo een goeie drie maand bezig zijn, komt me daar een meneer binnen, een oud grijs meneerke. Hij blijft achter in de klas staan en zegt maar niets. Ik kijk hem vragend aan. Dan zegt hij plots: ‘Doe maar voort, ik ben de inspec- | |
| |
teur!’ En ik doe voort, zoo wat gejaagd. Ik loop van de eene afdeeling naar de andere, ik zet de grooten aan 't werk, de middelsoort mogen hun les leeren en de kleine mannen krijgen een nieuwe letter. Hij blijft daar achter in de klas staan en zegt geen gebenedijd woord. Ik voel zijn oogen op mijn handen als ik op 't bord schrijf, hij laat mij niet los, hij kan in mij lezen als een boek, want ik was weerloos aan hem overgeleverd. En dan slaat de klok op den toren, de jongen op de laatste bank staat al gereed om het venster open te werpen. We bidden, ik laat de jongens buiten. En dan komt die meneer naar me toe, zijn oogen laten me niet los; hij drukt me de hand en zegt: “Ge zijt nog geen meester, maar er is veel kans dat ge 't later worden zult!” En dan is hij gegaan... Bij u zal dat wel anders verloopen!’
‘Ik wou maar dat het zóó verliep, meester,’ oppert de jonge man.
‘Neen, neen,’ schuddekopt meester Van Deun, ‘gij hebt scholen gedaan, en dat zegt veel. Ik heb dat menigen keer gezien op onze conferenties; de meesters die lang op de banken gezeten hebben, kennen de knepen; ze hebben er den pak van weg, ze moeten zoo niet blindelings zoeken lijk wij dat gedaan hebben...’
Ja, dat geeft De Ruyck wel toe. En dan vertelt hij over de school en over de leeraars. Hij glimlacht er zelf bij. Hij ziet dat meester Van Deun geboeid toeluistert en hij gaat maar door. Hij spreekt over zijn boeken en over de nieuwe werkwijzen en onbewust gebruikt hij de woorden en zinswendingen van zijn eigen leeraar; hij betrapt zich op dat gekende handgebaar. En over de kinderen in de oefenschool, de modellessen, over de voordrachten die ze gekregen hebben, over de studiereis naar de modelscholen van Antwerpen en Brussel. Het is een geestdriftig relaas, zijn stem is warm en betoogend. Hij merkt dat plots en onzeker kijkt hij den meester aan. ‘Maar dat was allemaal maar studiewerk,’ zegt hij, ‘nu begint de practijk, en dat zal wat anders zijn...’
‘Neen,’ knikt meester Van Deun, ‘kinderen zijn kinderen, hier in Rielen of in Kastel, of in Antwerpen of Brussel, dat komt overeen uit. Misschien ligt er ginder wel een laagje
| |
| |
vernis over, maar dat is oppervlakkig en daaronder zit dezelfde kern. Kinderen, ja...’
En hij vertelt over kinderen. Ze wandelen zóó voor zijn oogen, in lange, zwijgende rijen. Jaar na jaar hebben ze daar vóór hem gezeten, heel het dorp is door zijn handen gegaan. Hij heeft er aan gekneed, gesnoeid, bij gewerkt. Hij weet wat er uit gegroeid is; dit eerlijk geslacht van wroeters hier in de magere hei, en al die misloopen zijn, die aan den drank geraakten, die naar de stad getrokken zijn, en al die nu al op 't kerkhof liggen. ‘Ja, kinderen...’ zegt hij en zijn oogen droomen. Hij kent de kinderen aan de vaders, dat harde, stroogele haar, den hupschen wipneus, de zwaarmoedige, grijze oogen, den monteren stap, den harden gil van een roepstem of de fluweelen vleistem van de meisjes als ze dat oude Meilied zingen. Hij kent hun kindergebreken en hun groote menschenzwakheden. En de ondankbaarheid, de pijnlijke scheuring, ieder jaar. Daar vertelt hij over. Zijn stem is zacht geworden, hij is een oud man en in zijn lang leven heeft hij hard gewerkt, en met heel zijn hart.
De nieuwe meester heeft dat gehoord en er is een zware eerbied over hem gekomen, ‘Ge moet mij helpen,’ fluistert hij, ‘ik zal uw raad dikwijls noodig hebben...’
‘Het is niet zoo moeilijk,’ glimlacht de oude man, ‘maar ge moet er altijd met heel uw hart bij zijn.’
Dat is zijn evangelie. Het is zijn groote vreugd geweest en zijn diepst verdriet. ‘Met heel uw hart...’ herhaalt hij en lang rusten zijn milde oogen op den jongen man, dien hij in de schemering maar vaag kan ontwaren.
|
|