| |
| |
| |
I.
De peisvolle avond die daalt en haast onmerkbaar dit donkere land tusschen de zwarte bosschen overschaduwt en wonderlijk stil maakt, Klaasboer weet het wel, maar rustig stapt hij achter den ploeg. Aan de keering staat hij stil en luisterend is zijn hoofd gebogen, één oogenblik maar; hij heeft den verwachten stap niet gehoord, dit dorre gekraak van dood hout of in de verte den angstroep van een vluchtenden fazant. Het zal hem niet ontgaan; de avond is zuiver en zonder eenig geluid, want de wind is ver en hoog wordt de lucht ongemeen klaar met teergroene diepten en de vertrouwelijke flikkering van een verre ster.
De lijn hangt slap, hij moet het paard maar volgen, hij ziet den breeden, dampenden rug die wiegt op de maat van den zwaren stap, en daar den langen staart die op en neer stuift. De mulle grond golft open als een wentelende baar, de stoppels wankelen en wentelen mee; de geur van versche aarde drijft over den akker. En Klaasboer kan glimlachen.
Zijn oogst is geschuurd, dit goede land heeft zijn vrucht afgeworpen en hij zal niet klagen. Het heeft hem niet verwonderd, hij kent den akker, den malschen grond die jaarlijks zijn belofte houdt, die in de lente geteekend staat in dit oprukkende koren. Hij kan terugdenken aan zijn jonge jaren, hij was pas van de school thuis, na de leering en zijn eerste communie. Hij hoort het zijn vader nog zeggen: ‘Die hei, daar is iets van te maken. Ik moet den heer daar over spreken’. Hij heeft dat tien keer gezegd, zijn vader, hij moest weten wat moeder er over dacht. Ze zag er niet veel in en aanmoedigend was haar zwijgend hoofdschudden niet. Vader heeft er den heer over gesproken. Klaasboer was er bij als ze ginder tegen de lage bosschen stonden. ‘Geen hei lijk andere,’ had zijn vader gezegd, ‘dat blijft versch tot in de heetste dagen en kijk hoe malsch de dophei groeit!’ En de heeren? Als 't niets kost, wat kan 't hen schelen als de boeren willen wroeten? ‘Doe maar!’ had hij toegestemd. En zoo zijn ze er op los gegaan.
De harde winter met barre vorst en de koppige sneeuw die tot lichtmis in de donkere kanten lag te verkankeren.
| |
| |
De berk was gesneden en gebusseld; de posten moesten uit den bevroren grond worden gewerkt, de zware bijl gleed zachter in het doorweerde hout dan door den harden vriesgrond. Hij was maar een kind, Klaasboer, maar naast zijn vader heeft hij zijn man gestaan. De fluitende wind en de knagende kou, zijn handen die de bijl in hun strammen greep hielden, en tegen den avond dit donkere suizen in het ijle hoofd als de honger beet en over de bosschen de prikkelende geur van brandend mastenhout dreef; hij kan dat niet vergeten en die avonduren in den lichtenden heerd, het zeurend neuzelen van den nachtwind in de hooge schouw, de goede warmte die langs handen en beenen opkruipt en bedwelmt; en de grillige wentelvlucht van de opstuivende gensters uit den heerd, als moeder het jonge hout onder den brabbelenden ketel schoof.
In het voorjaar lag de hei geploegd, tusschen de donkere bosschen als een open, blij gelaat. Zijn vader zaaide er lupinen op. Samen hebben ze dien groei bespied, de eerste blaadjes en als de akker groen lag, - dit wonderlijk groen tusschen de grijze zomerbosschen, - de gele bloemenkaarsen, Zijn vader leefde van dien akker. In die dagen is die roodbonte dood gegaan. Hij ziet zijn vader nog donker knikken. Maar dien avond zei hij: ‘De lupinen bloeien. Volgende week moeten we ploegen.’ Ja, dat ploegen. Hij ziet het peerd nog stappen, loof tot aan de knieën, het was haast niet onder te krijgen.
‘Laat dat nu wat rusten en laat er de zon over gaan en de regen, als hij vallen wil.’ Het land mocht rusten, het is lijk een dier, een peerd, niet te veel ineens vragen, maat moet er zijn. De zomer ging over den akker, de zon broeide in de voren en de regen kwam op zijn tijd. Tegen bamis heeft zijn vader winterkoren gezaaid. De heer is komen kijken, het was jachttijd en hij knikte als hij den akker zag. Later heeft zijn vader dat lachen wel verstaan.
De heeren weten wat ze doen als ze een stuk hei laten ontginnen. Bouwland is pachtland; en ook wildland. Eerst vecht de boer tegen den grond, tegen de droogte, tegen het staande nat. En als de vrucht gedijt en een oogst belooft, is het ongediert daar. De heeren glimlachen, de klopjacht belooft, ze denken er aan wie de genoodigden zullen zijn;
| |
| |
de honden drijven door het winterkoren, de heeren er achter, de schoten knallen en 's avonds staat de boer bij zijn vertrappelden akker; doorheen het lage takkenwerk van de bosschen kan hij de verlichte vensters van het kasteel zien; in den nacht hoort hij wilde stepmen en hij moet zijn woede verbijten.
Hij houdt dat lang in, hij zit daar alleen in de hei en hij heeft leeren zwijgen. Maar de maat geraakt vol, de konijnen vreten zijn klaverakker kaal, dag en nacht moet er iemand in de haver zitten, de fazanten wandelen er in lijk de heer in zijn bosschen. Op een avond trekt hij er op uit en belt aan het kasteel. Hij staat daar wat eenzaam aan die hooge, zware deur; er is die stilte na den laatsten klank van de rinkelbel. Hij wacht in de gang, waar elk geluid groeit. En dan is de heer daar, er slaat een deur. Wat zal hij zeggen? Zijn klak wandelt in zijn handen; hij voelt dat hij glimlacht en weet niet waarom. De heer klopt hem op den schouder, hij moet mee gaan, in de groote kamer; hij kent dien zwaren geur van fijne tabak en de flesschen daar bij het vuur. Hij moet in een van die breede zetels gaan zitten, hij verdwijnt er in, hij voelt het leder koel en glad. Kan hij de sigaar weigeren? Hij weet wel waarom hij gekomen is, maar de woorden willen hem niet uit den mond en hij is machteloos. Van uit zijn diepen zetel ziet hij naar zijn heer op, daar in den lichtkegel van den stralenden luster, reusachtig groot. En hij moet luisteren. Meneer vertelt, zijn boerderijen gaan goed, hij is de vorige week nog op reis geweest, - ja, alles moet nagezien worden, - maar nergens had hij te klagen gehad; en vooral hier niet, er is geen die zoo de hei en den mageren grond weet te dwingen. Daar moet een glaasje op gedronken worden; de huisknecht komt en zet de glazen, en verdwijnt. Meneer schenkt den fonkelenden wijn. Kan hij weigeren? Hij staat met het glas in de handen, daar ligt de sigaar en de woorden wervelen wild door zijn hersenen. Maar hij krijgt geen kans. Meneer vertelt, hij drinkt en vertelt, hij heeft de wereld gezien. De boer luistert verbeten. De drank speelt in zijn hoofd, en de geur van de zware sigaar. Als hij opstaat, golven de muren, één oogenblik maar. Meneer brengt hem tot aan de deur; en klopt hem op den schouder. Dan rukt
| |
| |
de boer om, wanhopig en valt aan: ‘Maar die konijnen...’ Hij kan niet verder, zijn hoofd is leeg en meneer glimlacht; ‘Ja, die paar beestjes. Een zakske klaver en twee kappers haver. Enfin...’ Hij staat buiten, hij hoort den tragen, zwaren val van de deur. Koel strijkt de nachtwind langs zijn verhit gelaat; de stilte komt hem aarzelend tegemoet. Hij beseft bitter wat er geschied is en vloekt, verbeten en nadrukkelijk. Hij zegt niets als hij thuis komt, spuwt in den heerd en hangt zijn zware jas tegen de trap. Zoo heeft Klaasboer zijn vader weten thuis komen. Zoo is hijzelf thuis gekomen. En heeren zijn heeren, de wereld verandert niet.
Hij kijkt over den akker, Klaasboer. Achter de donkere bosschen zinkt de zon, de late gloed brandt in de lucht in waaierende vuren. Hoort hij geen stap op den verren weg? En het geluid van een hooge stem? Zijn jongen zou er moeten zijn.
Hij glimlacht zegevierend. Daar is niets dat blijft duren. Zijn vader op dezen grond, in de grijphanden van den heer, goed. Hijzelf gevangen en gebonden, goed. Maar zijn jongen zal vrij zijn.
Hebben ze gelachen op 't dorp als Klaasboer zijn jongen op school deed? Het raakte hem niet. De heer heeft hem spottend gevraagd of hij, de man van de school, beter klaver of voller koren zou tooveren op dien grond? Klaasboer heeft zijn woede verbeten, heeren hebben het laatste woord en zij grijpen ver. Hij heeft gezwegen. Ze hebben met zijn armoe gelachen, ze wisten niet dat hij de zuurverdiende centen zorgvuldig opspaarde en hij heeft nooit anders gedaan dan geklaagd. Hij wist beter en liet begaan. Zijn jongen zat op school, 't een jaar kwam na 't ander. Hij kan haast niet gelooven dat het nu zal gedaan zijn.
Hij houdt het paard staan, de akker ligt om. Hij zal een pijp opsteken. En dan hoort hij plots, daar in het lage boschje, een jongen stap in de dorre bladen en het krakend hout.
‘Vader!’
Hij knikt, hij kent dat jong gelaat en die oogen, - van zijn moeder zaliger heeft hij ze.
‘Zoo, en dat ge den avond meebrengt?’
| |
| |
‘Trein gemist, en zoo door de hei gekomen. Schoone avond, en het deed wel deugd een beetje te stappen.’
‘En alles lijk het moet?’ Hij is wel zeker, er zit geen angst in zijn stem; hij kent zijn jongen wel, dat hardnekkig wroeten heeft hij van geen vreemden. Maar hij wil dat hooren, hij heeft er lang op gewacht.
‘Zware dagen geweest, vader. Alles is goed achter den rug. Hier is mijn diploma.’
‘Ha, dat is het?’ Hij moet het in zijn handen nemen, het is licht en gering, maar het zal een leven dragen. ‘Zoo, dat is het.’
‘Blij zijn dat ik een schup zal kunnen vastpakken, vader. Geploegd vandaag? Morgen rapen zaaien? Dat treft!’
Neen, dat begrijpt hij niet. Het klinkt als een verwijt: ‘Rapen zaaien? Een meester rapen zaaien? Daar hebt ge geen jaren lang voor gestudeerd. Ge zult andere akkers te bewerken krijgen!’
Hij kan niet boos zijn, hij heeft die hooge gestalte gezien en dat scherp gesneden, mannelijk gelaat. Ze hebben ooit in 't dorp gezegd: ‘Hoe is die heer in de hei verwaaid?’ Donkere oogen en donker haar in dit land van zand en venen. De oude pastoor wist er iets van; bij 't vormsel heeft hij het aan monseigneur gezegd: ‘Echte Spanjaards, en dat komt telkens na drie geslachten terug. Mannen met wild blond haar dat ze niet baas kunnen en harde blauw-grijze oogen, en plots verspringt dat, en daar is weerom een met oogen die U doorboren, een die precies recht uit het Zuiden komt. En ook hun leven is anders dan dat van onze simpele heimenschen hier...’
Klaasboer glimlacht; dat laatste, laat dat maar waar zijn, het is tijd geworden. Zijn grootvader heeft hier gezeten, zijn eigen vader is niet van dat zand en de heerebosschen weggeraakt. Hijzelf, - goed, maar zijn jongen dan toch, zijn jongen.
Hij klopt traag zijn pijp uit. Daar heeft hij nu jaren naar getracht, gesnakt en het is daar. Hij kan het haast niet gelooven, maar daar staat zijn jongen en in zijn handen kan hij dat papierrolletje zien. Fien zijn vrouw, ze is te vroeg gegaan, ze had dat moeten beleven. Ze is te vroeg gegaan, hij kan het niet vergeten en het is jaren geleden. Alleen
| |
| |
dat kind is hem gebleven, die jonge man en de oude droom hem hier niet op dien grond te zien knoeien.
‘Kom!’ zegt hij, ‘het is avond.’
Hij werpt den ploeg op de lage slee. Ginder klimt de luie maan boven de donkere bosschen. De avondgeur walmt over den verschen grond, geur van droog zand, rijpende bramen en van vochtig mos in den diepen kant; geur van vertrappelde gagel, scherp als wierook.
‘Morgen schoon weer om rapen te zaaien!’ herhaalt die jonge stem. Klaasboer rukt om. Wat, -. Maar zijn oogen glijden over den wijden akker, waar een lichte mist over droomt, melkwit in den stillen schijn van de maan, een meer van licht tusschen de donkere muren van de bosschen. Schoon land, dat land. En moeilijk rukt hij zijn oogen los.
‘Ja,’ zegt hij; en meer niet.
Stanske zit in den heerd en stookt den ketel. Ze breekt het hout uit den mutserd en steekt het in 't vuur. Ze kan er niet van weg. Hoe graag zou ze niet gaan luisteren aan die deur ginder. Karel zit op zijn kamer, onder de pannen, waar de kast met boeken staat, en hoor hem maar vedelen. Hij heeft dat meegebracht van de school; vroeger kwam hij wel vertellen: ‘Stanske, met een heelen troep zijn we, vijftien man, en als dat vol opklinkt, lijk in den hemel is 't!’ Ze had hem nooit betrouwd, hij was maar lijk d'anderen, alle mansvolk is duvelsvolk, ze willen Stanske wat wijsmaken. ‘Ik zal mijn viool wel eens meebrengen,’ had hij beloofd, maar nooit gedaan. En nu is hij thuis gekomen en uit zijn koffer kwam dat kleine koffertje, een kistje als er een kruis op stond en daar lag dat ding in. ‘Stanske, kijk!’ Hij had het deksel opgelicht. En was me dat het wondere speeltuig? Een blok met touwtjes en wat gekke vijzen aan. Hij staat er wat mee in zijn handen te draaien en pitst aan de touwtjes, die gillend janken als jonge hondjes. ‘Luister, Stanske!’ En wat was me dat nu? Een zacht gestreel, een liedje dat klimt en daalt; daar speelt hij van ‘Engelen, daalt nu neder!’ Ja, dat Kerstlied heeft ze in den tijd nog op school geleerd. Zal ze nog eens zingen? Maar ze kan niet anders dan het lied bederven, dat zingen heeft ze lang verleerd. Ze zal maar luisteren, ze wordt het niet moe. Ze
| |
| |
kijkt naar Karel op, ze kent dat aangezicht niet meer, zijn oogen zijn verloren. Ze durft niet verroeren, de toover zal voorbij zijn.
Zoo is hij weer aan 't spelen, ze kan het hooren, boven het suizend gezoem van den koeketel, boven 't vuur en 't knetteren van het droge hout. Als ze maar weg kon, klom ze op de trap tot aan de val. Stanske doet dat niet, ze heeft haar werk en ze zal dat niet verlaten. Wat ze doet, is wel gedaan. Klaasboer weet dat wel en hij weet dat al lang. Hij heeft dat gehoord uit den mond van de moederoverste uit het weeshuis als hij dat kind op zijn heerd haalde, jaren geleden. Fien weg en daar met den jongen alleen blijven zitten, wat is een boerderij zonder vrouwmensch? Hij dacht aan dat meisje van een oom dat in 't weeshuis zat, - Stanske. Braaf lijk brood, had moederoverste gezegd, z' is maar zestien, maar kloek gebouwd, lijk een van vijf en twintig; en alle werk kunnen, vraag dat op onz' boerderij. En wat moest Klaasboer meer hebben? Hij trok zijn plan en met dat kind van vijf jaar liet hij Stanske maar begaan. Haar gebeden kende ze, genoeg om een paternoster te bidden. Meer moest er niet in gezocht worden. Ge kunt alles niet hebben, lachte moeder-overste, en wat zou ze met geleerdheid kunnen doen? Als Karel later naar den meester ging, heeft ze geprobeerd met hem de letters te leeren, ze aan elkaar te rijgen tot aarzelend gespelde woordjes, maar dat heeft ze vlug moeten opgeven. Ze kookt eten, de beesten zijn verzorgd en de kleerkasten mogen gezien worden.
En daar is Karel. Hij komt de trap af en hij staat daar bij Stanske aan het vertrouwelijke vuur. Ze kijkt niet op als ze zegt: ‘Dat was schoon!’
Hij glimlacht, maar het is geen medelijden. ‘Ja, Stanske, dat kun'de allemaal in de school leeren.’
Zij hoort dat wel. En die school, daar zit ze over na te denken. Zoolang is het daar op de hoeve goed geweest, tot die school er tusschen kwam. Als kleinen jongen heeft ze Karel kunnen bemoederen; hem 's morgens wasschen, zijn boterhammen snijden, hem 's avonds uitkleeden en onderdekken, de vragende kinderoogen in het halfduister en het kruiske dat op het voorhoofd getrokken wordt. Zijn zon- | |
| |
dagsche kleeren gereed leggen, die kleine kinderhand in haar hand als ze naar den beemd trok. Hij is maar laat naar de school gegaan, zijn vader zat daar alleen in de hei en het dorp was ver. Eindelijk heeft hij dan toch gemoeten en 't was minder erg dan ze gedacht hadden; de knaap had dra zijn makkers gevonden. Voor dag en dauw trok hij op, den knapzak op den rug; 's middags at hij in 't dorp bij den kruidenier, die mocht al iets doen voor de klandizie; elken Zaterdag nanoen kwam Stanske met een zwaren korf winkelwaar naar huis. 's Avonds soms vroeg thuis, ze kon hem zien als hij over de heiwegels aangeloopen kwam, hijgend en naar vader vroeg. Mee achter den ploeg loopen, klaver rijven, het paard mennen als de zwaargeladen hooiwagen over den zandweg gedreven kwam. Dat kon dagen, weken duren en Stanske kon hem prijzen: ‘Een echte boer wordt ge!’ En dan was dat weer plots gedaan. Die school en die boeken. Waar haalde de meester dat uit, hem zooveel te laten lezen? Karel mocht de rinkelbel van het paard op de werf hooren en het helle gehinnik, het donkere loeien van de koeien als de staldeuren openglijden en de beemd lokt, - hij zat gebogen over zijn boek, daar in den hoek aan 't venster, of in de schuur langsuit in 't hooi gelegen, zijn hoofd in den steun van zijn handen en hoorde noch zag. Die school, Stanske kon dat niet zien, en keef. Maar het was of hij dat niet hoorde. En Klaasboer wilde er niet van weten: ‘Laat hem doen, Stanske!’ Meer zei hij niet, maar hij dacht er 't zijne bij.
De meester had het hem gezegd, op een Zondag na d'hoogmis als hij aan den toog stond en zijn pintje dronk. ‘Een verstandig kind, Klaasboer.’ En wat later: ‘Daar is wat van te maken, Klaasboer!’ met den zoekenden blik op dat gesloten boerengelaat. ‘Ja, meester,’ had hij geantwoord, ‘ge doet gij veel voor mijn jongen.’
Van dan af heeft de droom hem niet meer los gelaten. Op de hei gewonnen en geboren. Zien wroeten, zelf gewroet, hij heeft iets anders gedroomd voor zijn jongen. ‘Laat hem doen, Stanske!’ zei hij als hij den jongen over een boek gebogen zag.
Hij heeft gewacht tot hij zijn Eerste Communie gedaan had. De pastoor is tot in de hei gekomen; zijn gewoonte
| |
| |
niet, Sint Pieterspenning was maar pas voorbij. ‘Ge haalt er eer van, Klaasboer, Hij is de eerste van heel de dekenij; als monseigneur komt vormen, zal hij hem den prijs geven.’ Klaasboer knikte maar, dat is goed om te hooren en meneer pastoor is wel vriendelijk om dat zelf te komen zeggen. Ze zullen daar een druppel op drinken, dat doet goed en ge moet een woord kunnen zeggen. ‘Ik ben ook maar van den boer, en ook uit de hei,’ zegt meneer pastoor, ‘maar daar is altijd een weg te vinden en ik heb overal vrienden en ge weet dat ge dan ver geraakt. En daarbij, voor zoo'n kind wil iedereen wat doen.’ Zoo heeft meneer pastoor zijn woord gezaaid, om dan geduldig naar den oogst te wachten, zonder overhaasting; zooiets moet zijn tijd hebben, het moet kunnen rijpen.
Maar zoolang heeft Klaasboer niet gewacht. Nog denzelfden avond is hij naar 't dorp gegaan. Hij heeft den meester thuis gevonden, in zijn groote kamer, bij zijn boeken. En of de meester dat nog meende, ge weet wel, van vroeger. Ja, dat meende hij nog. Meester wist dat reeds, eerste van de dekenij? Neen, dat wist meester nog niet. Hij lei zijn pijp neer en keek Klaasboer strak aan. ‘Wat ge nu zegt, Klaasboer! Ik ben nu dertig jaar meester hier, en nog nooit, weet ge, nog nooit. Wel schoone plaatsen, - maar nu de eerste!’ Daar moest een flesch boven komen, en Delphine, de deftige meestersvrouw zat aan, de sigaren stonden op de tafel. ‘De eerste!’ zei meester wel honderd keer en de sigaar wandelde in zijn mond. Hij zag rooder dan gewoonlijk en zijn gebaar was kort en zenuwachtig. ‘Altijd iets in gezien, dat was wat meer dan een gewoon boerenkind. Klaasboer, ge moet dien jongen laten studeeren!’
Ja, knikte Klaasboer. Hij had dat woord verwacht en toch verraste het hem nog. Meester moest het herhalen. Ja, Klaasboer begreep dat wel. Studeeren, op school gaan. Hij glimlachte, de droom kreeg leven. Dat is de sprong naar iets dat verder, hooger lag, weg uit de hei, ver van de heeren. ‘Ja, dat zou moeten.’
En zoo heeft meester hem bepraat: ‘Elf jaar nu; niet thuis houden, liever nog een jaar laten komen. Een paar jaar wachten. Ja, zet hem maar mee aan 't geboer, 't zal
| |
| |
hem geen kwaad doen, maar laat hem komen, hier zit voor hem genoeg.’ Hij wees naar de schappen met de vele boeken, dikke en dunne, - wat een geleerdheid moet daar in zitten?
Zoo is 't geschied. Meester wist wel wat hij deed. Hij heeft den jongen gekneed, hij heeft hem met eer in de scholen gekregen, ze wisten daar dadelijk wat ze aan dien heiboer hadden. Zoo zijn de jaren gegaan, en daar staat de jongen bij Stanske aan 't vuur. Jongen, - neen, dat is voorbij. Hij is meester, hij zal onderwijs geven, de kinderen leeren spellen, lezen. Plots dringt het tot haar besef door dat hij dat hier niet zal kunnen, hier in de hei. Er wonen drie, vier boeren; ze hebben samen geen dozijn kinderen. Waar zal hij heengaan? De vraag martelt haar, zij durft niet denken aan het antwoord.
Als zijn vader binnen komt, gaan ze aan tafel zitten. Stanske brengt zwijgzaam de gebakken patatten op tafel en de rookende pap. Ze slaan een kruis en eten. Dan schuift Klaasboer zijn stoel achteruit en zet zijn klak terug op. Hij haalt zijn pijp boven en stopt. En dan zegt hij: ‘Ik heb den kalverkoopman van Rielen gezien, de meester laat het zitten, hij gaat op pensioen.’ Hij smoort aan en jaagt den rook voor zich uit.
‘Rielen?’ En Stanske blijft staan. ‘Rielen?’ herhaalt ze, ‘das' twee uur van hier...’
Klaasboer haalt de schouders op. ‘En dan? Kan hij hier school gaan doen in de bosschen voor dat handvolleke kinders?’
Wat kan Stanske daar op zeggen? Weken en maanden heeft ze geduldig gewacht. Eens zou hij terugkomen, om niet weer heen te gaan; het zou eens gedaan geraken met die scholen. Maar dat hij dan juist voorgoed zou heengaan, daar heeft ze nooit aan gedacht. Vergroeid met dat kind, had ze den jongen man niet gezien en de tijd had voor haar stil gestaan. Zijzelf had geen ouderdom meer, hoewel ze pas half de dertig kon zijn. Het eenvormige, stille leven doorheen de jaargetijden die kwamen en gingen, met geringe verschillen; het werk van alle dagen, eenzelfde ritueel van opstaan, de beesten verzorgen, eten klaar maken en slapen gaan, diep in de hei met dagen
| |
| |
zonder één vreemd gezicht; eens in de week de lange gang naar het dorp voor de vroegmis. Dat was haast tijdeloos. Dat kind, - en het moederlijk instinct diep in haar kon, niet gelooven dat het anders worden kon. Er groeide een angst in haar, die verterend werd. ‘Naar Rielen?’ fluisterde ze.
Ze schept de pap uit. ‘Suiker!’ zegt ze en loopt naar de kast. Ze gerieft hem en tracht op zijn gelaat te lezen. ‘Zoet genoeg?’ vraagt ze. Er ligt een angstige verwachting op den strakken mond en het schuingehouden hoofd.
‘Goed, Stanske,’ lacht hij, ‘het is de pap van vroeger, ge hebt gij nog niet vergeten dat ik een suikerklontje ben.’
Ze is hem dankbaar om dit woord en zegt niets meer.
‘Dan zal ik naar Rielen moeten gaan?’ vraagt hij en knikt. ‘Ze hebben ons op school verwittigd, we zullen dien kruisweg moeten doen, van deur tot deur, en schoon spreken’. Er zit licht spot in zijn stem.
‘Ja,’ knikt Klaasboer donker, ‘en toch doen...’ Hij wacht op een woord dat niet komt. ‘Denkt ge dat het even aangenaam is om voor meneer te staan met de klak in de hand? En te buigen voor madame? Ja, madame, zeker madame? En vriendelijk zijn en er zooveel van meenen als die stoel daar? En dat niet één keer, maar tien, honderd keer, hoor'de dat? En 't blijven doen, versta'de dat?’
Met een slag legde hij zijn lepel neer. Hij zat zich te bedenken. ‘Ja, ik zal niet zeggen dat het alles is. Maar daar moet ge doorbijten. Eén keer maar...’
‘Natuurlijk, vader,’ glimlachte Karel. ‘En 't zal gaan, ik twijfel daar niet aan. En... kent ge de menschen ginder?’
Neen, hij kende daar niet veel volk. De maalder, dat was nog verre familie, maar dat was ook àl. Maar een mensch heeft toch een mond gekregen om te spreken en wie tot zijn twintig jaar op de banken gezeten heeft, moet toch zijn woord kunnen doen?
In den avond stond hij de lucht nog te proeven. Zijn blikken gleden over de werf, waar duiven trippelend heen en weer liepen. En ginder de avondlijke bosschen, donker afgelijnd tegen den lichten westerhemel. Hoog speelde de wind in de linde, een licht gefrazel dat regen voorspelde.
| |
| |
De grond rook vochtig. De regen mag komen, de rapen zijn gezaaid. Hij stak zijn pijp aan. Daar zoo maar te staan, de pijp in den mond, de handen in de zakken, de rustige oogen die over de verre wei, ginder de akkers, over de bosschen wandelen en den avond zien groeien; de lucht die groenbleek boven den donkeren horizon van de hooge kruinen te lichten hangt, onmerkbaar dieper wordend, overglijdend naar blauw en veloeren purper, met de blije schittering van een verre ster. Daar zoo maar te staan, zelf stilte in de stilte. Hij kan aan zijn vrouw terugdenken, Fien zaliger. De dagen zijn vol en het werk laat niet af, akkers en weien en beesten. Maar de avond maakt stil en eenzaam. Hij draagt het al jaren, en nog weegt het hem zwaar. De roerlooze avond; en zijn jongen.
Hij luistert toe. Ja, hij kent dat wel, het magere geluid van de viool. Hij houdt er niet van; als de fanfare na de hoogmis uitgaat en het dorp volschettert, dat is nog muziek, dat maakt warm en daar zit wat achter. Maar die viool? Wat mager gejank. En hij ziet dat niet geren in een mannenhand. Die moet een ploegsteert kunnen houden, een riek kunnen grijpen, een vlegel kunnen omspannen. Maar ja, als er geen boer uit moet groeien.
Hij klopt zijn pijp uit. Neen, een boer moet er niet uit groeien. En met dien grond hier, heel dat gedoe, ja, hij moet daar niet aan denken, het is niet goed. Heeft hij toch de stukken zien groeien, zijn vader is hem voorgegaan, hij heeft zelf heelder blokken hei ontgonnen, ginder het veen droog gelegd. Dat ze hem dat maar eens na doen! Zijn vader heeft daar jaren half lam in den zetel aan 't venster gezeten; van daaruit kon hij de werf overschouwen, de karren zien rijden en de beesten zien aankomen. En hij heeft hem menigen keer rond gevoerd, zoo op een Zondag achternoen, om het land eens af te rijen. Zijn vader in dat geurig hooi, met een kussen achter hem in den rug. Of in zijn zetel tegen den kant als hij in de daverende zon te pikken stond of het hooi keerde of de patatten in lange, goudglanzende roten boven wierp. Zijn vader, - hij lachte zoo maar, spreken kon hij niet meer, maar die lach zei genoeg. En soms zat hij te schreien, dat de tranen zoo maar over zijn kaken liepen, en dat was
| |
| |
niet van verdriet. En als hij oud zal zijn en versleten? Hij kan ook in den zetel zitten, en waarom niet? Maar wie zal er met de karren rijen en het koren pikken en het hooi keeren? Ja, wie? Stanske, dat meiske, een sloor ten leste. Maar de mannenhand, de mannenstap? En de kinderen op de werf?
Hij mag daar niet aan denken, het maakt hem onrustig en wat baat het? Hij heeft zijn droom. Wat hij niet gekund heeft, zal een ander doen.
Als hij binnenkomt is het donker. Hij zal nog eens door den stal loopen, en den grendel voorschuiven.
‘Regen in de lucht,’ zegt hij als hij Karel ziet. Maar daar is niets meer te zeggen. De avond weegt en maakt stil. ‘Slaap wel!’ De krakende trap, de val die piepend openwentelt. Dan sterven de laatste geluiden. De gonzende slag van de klok en rustig gerinkel in den stal. En buiten de oneindig hooge sterrenhemel.
Dat Stanske! Ze ligt in den nacht te staren, klein en angstig, een hulpeloos dier, weerloos en zwak van wanhoop. De eenzaamheid die haar aangrijnst en de armoe die aan haar hart bijt. Met hoogopgetrokken knieën, een hoopje miserie, en leege armen; een moeder die haar kind verliest en machteloos schreit, de tranen bitter en brandend over het smartelijk aangezicht.
|
|