| |
| |
| |
[XVIII]
WAT HET DREIGEMENT VAN EEN groote galg op de Markt en het instellen van een nachtwacht niet konden verkrijgen, werd onmiddellijk bereikt toen de eerste vendels van den graaf van Mansfeldt binnen de muren van Turnhout kwamen: de rust was in de stad terug en er kon gedacht worden aan het herstellen van de kerken en kapellen, die het van de geuzen erg te verduren hadden gekregen. De belhamels hadden hun heil in de vlucht gezocht; hier en daar hield zich nog wel een schuil. Maar de aanwezigheid van Mansfeldt en den drossaard van Brabant, die hem vergezeld had op den tocht, was voldoende om de rust in de Vrijheid te houden.
In Sint-Pieters werden beelden en kerkmeubelen hersteld; de kapel van 't Gasthuis, de Begijnenkerk en Sint-Ewoutskapel, die fel geleden hadden in den geuzenstorm, konden terug opengesteld worden.
In het voorjaar trok van Mansfeldt met zijn benden af. Tegen koordeken Coomans had hij gezegd: ‘Duc d'Alf is te Brussel aangekomen; volgende week zal zijn gezant hier zijn. Duc d'Alf is de beste, maar de hardvochtigste kapitein van Zijne Majesteit. Meer moet niet gezegd worden.’
| |
| |
En de volgende week was de gezant van duc d'Alf op 't Kasteel. Patroeljes ruiters reden door de straten, zoo bij dag als bij nacht. De beul van Breda werd ontboden; op het Kasteel werd de folterkamer in orde gebracht voor de scherpe examinatie. 's Nachts werden verdachten van hun bed gehaald en in 't Kasteel opgesloten. Het heette dat de raad zetelde en oordeelde, rechtvaardig, maar hard en onbarmhartig. De onrust hing in de stad.
Toen magister van der Heyden op een avond uit de Latijnsche school huiswaarts keerde, vond hij een missive van den raad, hem meldend dat hij tegen 6 uur, op slag van de kleine beeklok, op het Kasteel moest verschijnen.
Hij dacht aan zijn zoon en zijn hart werd licht van blijde verwachting. Reeds maanden geleden had hij een smeekschrift gericht aan de landvoogdes te Brussel, nederig om vergiffenis en kwijtschelding verzoekend voor den gepleegden manslag; hij had nadrukkelijk gewezen op de troebele tijden en op het feit dat de moord onvrijwillig gepleegd was, er tevens op wijzend dat hij onmiddellijk bereid was het zoengeld te betalen alsmede een schadevergoeding zooals die zou worden vastgesteld. Koordeken en het gansche kapittel hadden de vraag gesteund, de schout en de raad hadden er een schrijven bijgevoegd, waarin gewezen werd op de zeer belangrijke diensten die door magister van der Heyden aan de stad en voorheen aan de diepbetreurde koningin Maria van Hongarije bewezen werden, op zijn vlekkeloozen en voorbeeldigen levenswandel en de wenschelijkheid om, door een daad van edelmoedigheid, de laatste sporen van de beroering die de Vrijheid geteisterd had, weg te nemen. Maar het antwoord was uitgebleven.
Zou dit nu...?
Hij haastte zich om op tijd te zijn. De wacht bracht hem op het binnenplein, zoo naar de kleine wachtkamer. Er brandde een magere kaars. Johan dacht terug aan de dagen, toen hij hier haast dagelijks te gast was, de heerlijke muziekavonden; daar op de binnenkoer had de keizer zelf hem
| |
| |
gecomplimenteerd. De Keizersgroet. Het lied was gemeengoed geworden en het was wel voorgevallen, dat hij bij avond in het los gefluit van een jongen de melodie terugvond, aan flarden soms, maar streelend.
De wacht kwam terug en geleidde hem langs de wenteltrap naar boven, tot aan de deur van het raadsvertrek. De zware deur schoof open.
Het helle licht van den kaarsenluchter verblindde hem eerst, zoodat hij niets zag dan flitsende glansen. Een stem las eentonig: ‘Magister Johan van der Heyden, koster, voorzanger in de St.-Pieterskerk...’ Nu onderscheidde hij de groote tafel, met bloedrood doek, en de raadsheeren; daar de rechtstaande secretaris, die hem over zijn perkament aankeek.
Hij boog en wachtte. Maar een der heeren, - dat was wel de gezant van duc d'Alf, - keek van zijn papieren op en wenkte de wacht: ‘Breng beklaagde!’
Johan verschrikte. Was zijn smeekschrift verworpen en Peter aangehouden? Zijn hart bonsde in zijn keel. Hij moest uiterste moeite doen om uiterlijk kalm en beheerscht te blijven. Stappen weerklonken in de gang. De deur schoof open. Twee wachten torsten een draagbaar. Een groot, afhangend wit laken en daar dat magere, strakke gelaat, met geelroode vlekken op de wangen en grijsblauwe schaduwen onder de diepliggende oogen.
‘D'Hose!’ huiverde van der Heyden.
‘Zet neer!’ gebood de rechter. Hij wierp een scherpen blik op magister van der Heyden en vroeg: ‘Kent gij dien man?’
Johan knikte, de woorden wilden hem niet uit den mond. ‘Herkent gij Joris D'Hose, drukker uit de Pottersstraat?’ ‘Ja’, fluisterde Johan haast onhoorbaar.
‘Die man is beschuldigd van ketterij, van geweldplegingen, van beeldstormerij. Wat weet gij daarvan?’
Op de baar werd het laken met zenuwachtigen ruk weggeschoven. ‘Zijn aanklacht...’ stiet D'Hose heesch uit.
| |
| |
‘Wat weet gij daarvan?’ herhaalde de rechter, zonder acht te slaan op D'Hose's woorden.
‘Weinig’, antwoordde Johan dof. Hij keek de rechters aan; op die harde gelaten was niets te lezen. ‘Van geweldplegingen heb ik nooit iets gezien, nooit iets gehoord...’
‘En van beeldstormerij?’
Johan dacht na. Razend snel gingen zijn gedachten. ‘Tijdens de beeldstormerij in Sint-Pieters heb ik verstoken gezeten in het torenhuis. Veel heb ik gehoord, niets gezien, En wat ik hooren zeggen heb, kan ik niet als eigen waarheid getuigen.’
‘En van ketterij?’
Johan keek om naar D'Hose. Vol haat blikten die oogen hem aan. Maar dat verwarde hem niet. De waarheid, niets dan de waarheid, alleen dat kon helpen.
‘Ik wist hem een voorstander van de nieuwe leer. Hij heeft dat nooit pogen te verbergen. Ik ben jarenlang met hem bevriend geweest; ik weet dat hij goed en zacht is...’
De rechter keek hem spottend aan. ‘Een gunstig getuigenis, magister, een zeer gunstig getuigenis, alleen kon het wel eens ongunstig uitvallen voor u.’
‘Ik kan niets anders getuigen dan de waarheid!’ antwoordde Johan rustig.
‘De aanklacht is uitvoeriger en meer bezwarend, magister van der Heyden!’
‘Het is niet mijn zaak dit te onderzoeken, heer rechter!’ De rechter sloeg met de vuist op de tafel. ‘Magister, het komt ons op zijn minst raadselachtig voor, wanneer uw getuigenis beklaagde zoo gunstig mogelijk is en de aanklacht van uw vrouw voor hem haast een doodvonnis beteekent!’
‘Mijn vrouw?’ fluisterde van der Heyden heesch. Hij keek D'Hose aan, die oogen vol haat en harden spot. ‘Mijn vrouw?’
De rechter staarde hem misprijzend aan. ‘Ge redt uzelf handig, magister, maar over de eerlijkheid van de middelen, daar hebben wij verschillende gedachten over!’
| |
| |
‘Zich achter een vrouw verschuilen!’ siste D'Hose en hij werd aschgrauw. ‘Gewelddaden heb ik nooit gepleegd. Wie het tegendeel durft getuigen, liegt. Tegen de beeldstormerij heb ik me verzet, zooveel ik kon, maar ik was machteloos; het gepeupel was niet meer te bedwingen. En de ketterij? Ik heb den Heer gediend, naar mijn zuivere meening, oprecht... Dàt is alles, dàt heb ik getuigd, dàt zal ik blijven getuigen, tot mijn laatsten snik, tegen alle verraders en leugenachtige aanklagers, ook tegen...’
Hij viel moe neer; zijn stem was maar gefluister. De rechter deed teeken met de hand.
‘Breng hem weg en geef hem wit brood en wijn, de scherpe examinatie heeft hem te sterk verzwakt!’
‘Heeft men hem gepijnigd?’ vroeg Johan en zijn stem was als gejammer. Hij zag het bleeke gelaat van D'Hose, de donkere haren en den vuilen baard. De deur viel toe. Twee keer moest de rechter hem zeggen: ‘Ge kunt gaan!’
Als hij thuiskwam was Rina te bed. Hij ging traag de trap op naar de opkamer. Hij stak een kaars aan en zette ze op den kandelaar. Hij dierf niet omzien, waar het bed stond. Zijn oogen hingen aan den muur, het kruis boven de lage kast. En lang was het stil.
‘Johan!’
Hij rilde toen hij haar stem hoorde. Hij antwoordde niet; maar toen ze nogmaals zijn naam zegde, keerde hij zich om en keek haar aan.
Hij zag haar angstoogen en de gevouwen handen boven de
| |
| |
deken. Hij voelde zich moe, hij vreesde dien strijd en de glimlach om zijn mond was bitter en gelaten. Hij ging op een stoel zitten.
‘Van Peter is er geen nieuws’, zei hij toonloos, zonder haar aan te kijken.
‘Ha!’ zuchtte ze; het was haast of er vreugde lag in haar stem, om die onzekerheid.
‘Ik heb D'Hose gezien’, zei hij, en dat klonk als een vonnis. De onrustige vlam van de kaars wierp spookachtige schaduwen op den muur.
‘Ik heb D'Hose gezien... Ze hebben hem gepijnigd, ze hebben hem gemarteld. Ze hebben hem haast vermoord...’ Zijn stem brak.
Hij wreef met de hand over het voorhoofd. ‘Er zijn vijf kinderen en een zieke vrouw. En hij ligt ginder in de gevangenis. Hij zal daar niet meer uitkomen...’
Hij keek niet op. Hij zag nog dat bleeke gelaat en de sombere haatoogen; hij hoorde die bitse, verbeten stem.
‘Hij was mijn vriend, mijn eenige vriend. Hij is een anderen weg opgegaan, hij is mijn vriend gebleven...’
Hij hoorde een snik, maar dierf niet opzien.
‘Ik heb dat gedaan’, ging haar stem. En als hij niets antwoordde, herhaalde zij: ‘Ik heb hem aangeklaagd.’
‘Vrouw!’ barstte hij los. Maar hij beheerschte zich en zweeg. Hij zag haar oogen die hem niet loslieten, den vreemden blik.
‘Waarom hebt gij dat gedaan?’ fluisterde hij.
Zij schudde het hoofd en keek hem lang aan. ‘Het zou een lang verhaal zijn’, zei ze zacht, ‘en misschien dient het tot niets. Gij hebt dat alles met uw oogen bekeken; ik heb het anders gezien. Wat helpt het, veel woorden te gebruiken om te zeggen wat kort en duidelijk is. Het heeft te lang geduurd met D'Hose, het moest gedaan zijn.’
Ze glimlachte pijnlijk als ze de vraag in zijn oogen las. ‘Kon ik u laten?’ vroeg ze donker. ‘Ik kon u niet opgeven. Neen, zeg nu niets. Van ganscher weken alleen het korte woord
| |
| |
aan tafel en de haastige morgengroet; de kinderen een verstrooid getrokken kruisje. De Kamer en nog de Kamer. Wij kennen daar niets van, vrouwen begrijpen dat niet... Maar ik zag waar dat alles heenliep met dat kettersch gedoe. Ik heb Sanegrain gezien, en van der Beken, en D'Hose. En ik wilde niet dat gij dien weg opgingt. Ik wilde niet, ik wilde niet. Mijn vader heeft mij herhaalde malen verwittigd, ja, mijn vader... En ik heb D'Hose aangeklaagd, ik alleen, ik.’ Hij zag haar niet begrijpend aan. ‘Vrouw!’ kreunde hij. ‘Zoo hard... Ze hebben hem gepijnigd, gemarteld...’
‘Het kon niet anders’, fluisterde ze, ‘het kon niet anders. Gij moest gered worden.’
‘Ik heb nooit mijn moeder gekend’, zei hij bitter, ‘maar ik zou niet kunnen denken dat zij zoo hard...’
Zij schudde het hoofd. ‘Die hardheid...’ Ze keek hem lang aan. ‘Er is veel dat gij niet begrijpt. Er is veel wat wij niet begrijpen. Er is een tijd geweest dat...’
Zij hield plots op en scheen na te denken. ‘Toen gij naar deze stad kwaamt, het is lang geleden, hebt ge gebroken, zoo maar gebroken...’
‘Wat bedoelt ge?’ vroeg hij onrustig.
‘Ach, waarom moet ik dit zeggen? Waarom moet ik spreken over Maaike?’
‘Zwijg!’ huilde hij heesch.
‘Het moet eens gezegd zijn’, antwoordde ze kalm. ‘Ik heb het later maar vernomen, vader wist het ook. Maar nooit heb ik begrepen, Johan.’
Hij boog het hoofd in de handen en zweeg.
‘Ik heb het nooit begrepen, wij zijn anders.’
‘Dit verwijt is verdiend’, zei hij dof. ‘Misschien was het niet noodig geweest dit te zeggen.’ Zij zag dat zijn gelaat nat was van tranen.
‘Misschien’, antwoordde ze peinzend. ‘Misschien is het ook te lang gezwegen geweest. Mag er dan iets verborgen zijn tusschen man en vrouw? D'een een spiegel voor d'ander, een helder, doorzichtig water, een open boek...’
| |
| |
Haar stem was wonderlijk zacht en mild en haar oogen hadden een glans die hem trof.
‘Ge weet niet dat Maaike verleden winter gestorven is?’ vroeg ze zacht. ‘De ziekte van haar moeder... Vrees niet, het heeft haar aan niets ontbroken. Er is steeds een deel van 't onze naar haar gegaan. Gij hebt dit nooit geweten, ik meende dat het zoo mocht, dat het zoo moest... Heel 't gezin is groot en niemand die niet voor zichzelf zorgen kan. En Maaike...’ Haar stem werd een ver gefluister. ‘Ik wilde dat ik zoo... De ziekte gedragen zonder klacht, en de eenzaamheid, de eenzaamheid...’
Zij hoorde hem snikken. En toch was er een glimlach om haar lippen.
‘Kom, Johan’, zei ze stil.
Roerloos bleef hij zitten.
‘Kom hier, Johan’, drong ze aan. Hij kwam naast het bed staan, maar keek haar niet aan.
Zij greep zijn hand en streelde ze zacht.
‘Niets verborgen’, fluisterde ze, ‘een open boek, eerlijk...’ Hij voelde haar handen en den zachten druk van haar vingers. Die handen in zijn handen, er kwam een wonder gevoel over hem. Die mildheid, het raadsel van de vrouw; haar goedheid, die hem tegengeurde.
Hij boog en zoende haar oogen.
‘Het zal wel noodig zijn dat ge naar Brussel afreist’, zei Rina 's anderendaags. ‘In de omgeving van de landvoogdes zijn er nog velen die we hier aan 't hof van de Vrouwe van Turnhout gekend hebben. Zij kunnen helpen.’
| |
| |
Hij keek haar verwonderd aan. ‘D 'Hose moet geholpen worden’, zei ze zacht en haar oogen lieten hem niet los.
‘D'Hose? Nu...?’
Zij glimlachte om zijn verbazing. ‘Verlof krijgt ge wel’, ging ze verder, ‘en dezen namiddag reist een koets af naar Antwerpen; de postiljon wacht in ‘De Roode Schild’. Ik heb al een en ander klaargemaakt.’
Hij vertrok nog dienzelfden dag. Vier dagen nadien was hij terug thuis. Veel hulp was hem toegezegd geworden, maar niemand die hem verzekeren kon dat hij spoedig zou bekomen wat hij gevraagd had.
Elken avond zag hij Rina en Marilleke uitgaan, met den korf aan den arm. Hij moest niet vragen; eens had hij gezien dat ze de richting van de Pottersstraat insloegen.
Op een avond zei ze, - hij hoort die vreugde nog in haar stem: ‘D'Hose mag thuis verzorgd worden, tot hij volkomen hersteld is. Dan wordt over zijn zaak uitspraak gedaan.’
‘Is hij vrij?’ vroeg hij verrast.
‘Neen’, antwoordde ze. Zij zag de teleurstelling in zijn gebaar. ‘Maar hem is gezegd geworden dat zijn leven gered is. Daarover heeft hij zich verheugd...’
‘Ja’, zei hij vaag en zijn oogen hadden een droomerige uitdrukking.
Korten tijd daarop kreeg D'Hose bericht thuis, dat het verblijf in 's Heeren landen hem op doodstraf verboden was en hij binnen de maand de stad en de Vrijheid moest verlaten hebben.
Hij verkocht wat nog aan huisraad overgebleven was en maakte zich met de zijnen reisvaardig. Met van der Beken wenschte hij uit te wijken naar het Noorden, waar hij geloofsgenooten hoopte te vinden.
En hij ging niet heen zonder Johan van der Heyden te groeten. Wel viel de gang hem zwaar, er was zooveel dat hij niet vergeten kon. Maar zijn vrouw wilde de dochter van
| |
| |
meester de Roode danken om al wat zij voor haar gezin gedaan had en hij wist dat zulks niet gering was. Hij wist dat de reis mogelijk was dank zij haar hulp, en dat de kinderen dragelijk gekleed liepen en voor den eersten tijd niet voor honger moesten vreezen. En in dankbaarheid wilde hij niet achterblijven.
‘Zoo loopen onze wegen uiteen’, zei hij bewogen als hij Johan de hand reikte. ‘Wij hebben saam een deel van den weg afgelegd, als goede kameraden...’
Zijn stem beefde en hij moest moeite doen om zijn ontroering te overmeesteren.
‘Dat is het leven...’ zei hij moeilijk. ‘Het is niet alles geweest zooals... Maar het is beter vooruit te schouwen dan zich blind te staren op wat voorbij is. Vaarwel...’
Ook Rina drukte hij de hand. Hij vond de woorden niet die pasten bij dat oogenblik en hij zweeg. Maar zijn oogen waren zacht.
Dienzelfden avond vertrokken zij en niemand uit het land van Turnhout heeft over hen nog iets gehoord.
|
|