‘Zijn vertrappeld lijk is juist begraven’, fluisterde de chirurg. ‘In het portaal van Sint-Pieters... Hij wilde het gepeupel tegenhouden, En dan...’
‘Sanegrain dood?’ stamelde van der Heyden. Hij zag hoe moe die oogen in dat oude gelaat stonden. ‘En in het portaal van de kerk...’
‘Het is ontzettend’, fluisterde van der Beken als voor zichzelf. ‘De kerk geplunderd, het gepeupel...’
‘Dat alles zou nooit gebeurd zijn, als...’ Hij voelde de hand van den chirurg op zijn arm.
‘Wat baat dit nu? Waar is de zieke?’
Johan ging met hem in de slaapkamer. Zacht licht van kaarsen viel op het rustbed en op dat bleeke gelaat en de gesloten oogen. Marilleke, die bij het bed zat, stond recht, boog groetend en verwijderde zich.
Van der Beken lei zijn hand op het bleeke voorhoofd; hij zocht den pols.
‘Voorzichtig’, fluisterde Johan als hij zag dat de chirurg de deken wegschoof.
Hij hief het verband op, dat de kwetsuur bedekte. ‘Ja’, knikte van der Beken als hij de wonde zag, vuilrood in de witte huid. Zijn hand zocht het hart. Hij boog en luisterde. De adem ging zacht suizend; tusschen de halfopen lippen glinsterden de tanden.
Voorzichtig legde van der Beken het verband terug op de wonde en schoof de deken er over.
Als ze terug in de huiskamer waren, zei hij: ‘Ik kom morgenvroeg terug.’ Hij zag den vragenden blik van Johan. ‘Er is leven, dus is er hoop. De steek is naast het hart gegaan. Ik kan niets doen.’
‘Ge weet hoe het gegaan is?’ vroeg Johan.
Van der Beken knikte. ‘Hij is een held. Zijn vader...’ Maar hij zweeg. Zijn oogen hingen aan Johan.
‘Is Peter thuis?’
‘Neen. Wij wachten al heel den namiddag. Toen ik op de deur hoorde kloppen, dacht ik...’