| |
| |
| |
[XVI]
HET WAS EEN OPENBAAR GEHEIM geworden dat de kettersgezinden sedert geruimen tijd elken zaterdagnamiddag vergaderden ten huize van meester van de Beken. Het gemeene volk wist dat, de kanunniken van 't kapittel wisten dat, de schout was menigen keer van dit alles op de hoogte gesteld, maar Marten van Mechelen, die van zijn rust hield, was er de man niet naar om kordaat op te treden. Het consistorie van de evangelisters, - zoo werden de aanhangers van de hervormde leer genaamd, - maakte gebruik van zijn zwakheid en tot verbazing van geheel de stad werd begin Juli, anno 1566, een groote vergadering belegd op het heiken achter de kleiputten van de Meirgoren, waar een Bredasche predikant het woord zou voeren.
Smalend hadden eenige heeren van den raad gewaagd van klein volk en enkele misloopen ontevredenen. Toen echter het volk dien zaterdagnamiddag in groepen naar de hei trok, keken die heeren elkaar bedenkelijk aan. Er werd een spion uitgezonden, die 's avonds berichten kwam dat ten minste een paar honderd menschen den Bredaschen predikant tegemoetgegaan waren tot aan de Baalsche hei. Van de preek zelf had hij maar weinig verstaan, alleen wist hij
| |
| |
te vertellen dat volgenden Zaterdag een beroemd predikant, Lodevicus, die uit Antwerpen moest komen, prediken zou in de hei op 't Stokt, tusschen Turnhout en Vosselaar, om aan al de menschen van goeden wil het nieuw evangelie duidelijk te maken.
De raad kon niet lijdelijk blijven toezien. 's Anderendaags na de hoogmis werd aan de groote poort van Sint-Pieter de trom geroerd en de stadsroeper gaf lezing van het edict van 14 Februari 1544, uitgaande van Maria van Hongarije, - God hebbe haar ziel, - waarbij de schout van Turnhout opdracht kreeg, de aanhangers van Martinus Luther en alle kettersgezinden onmiddellijk voor de rechtbank te dagen, om aldaar te worden geëxamineerd.
Zwijgend luisterde het volk toe. Als de roeper zijn perkament oprolde, gilde een stem: ‘De koningin is lang dood, dat bevel heeft geen waarde meer!’
De roeper keek scherp in de richting vanwaar de stem kwam, maar hij zag niets dan stomme gezichten. Hij haalde de schouders op. Juist verlieten enkele kanunniken de hoofdkerk langs de groote poort. Er klonk gemor op. Niemand kon zeggen waar het geluid geboren was; het stierf uit als de geestelijke heeren om den hoek van de Markt verdwenen waren.
De volgende Zaterdag scheen haast een feestdag te zijn. Opgekleed trokken de menschen in groepjes naar Vosselaar op. Het was overheerlijk zomerweer. Onder de hooge beuken op de grens van de Vosselaarsche hei en de bosschen rond de Turnhoutsche galg, was een verhoog getimmerd met groen hout. Een groep vreemdelingen omringde den predikant, die een lang wit gewaad droeg.
De vreemdelingen, in koor opgesteld, zetten een psalm in. Het werd stil en de menschen, die onder de hooge boomen in groepjes keuvelden, keken verrast op bij het volle, diepe geluid. Dan beklom de predikant het opgetimmerd verhoog. Zijn stem klonk zacht en droeg niet ver, maar gaandeweg werd ze sterker. Scherp luisterden de menschen toe. Was dat
| |
| |
kettersche leer? Het klonk als uit den mond van den kanunnik die elken Zondag gedurende de hoogmis in Sint-Pieters predikte. Over Gods grootheid en almacht en 's menschen geringheid en onwaardigheid. Hij wees er op dat de mensch alleen tegenover God stond, zonder behoefte aan tusschenpersonen. Waartoe dienden de priesters? Waartoe de monniken? En de heiligen in den hemel, die konden de menschen niet meer helpen. God alleen was spil en middenpunt van 's menschen leven, al het andere afgoderij. Godsdienst was iets innerlijks; de uiterlijke inrichting van den godsdienst had gevoerd tot al de misbruiken die thans hun hoogtepunt bereikt hadden: de kerken, huizen van schaamtelooze praal en uitdagende beeldenafgoderij; de priesters, rentenierende prebendehouders en levende verloochening van de door hen gepredikte leer. Terug naar den oorspronkelijken eenvoud van het Evangelie, terug naar den Bijbel, het onvervalschte woord Gods.
De predikant kwam van zijn verhoog. Het koor zette een psalm in. Aarzelende stemmen uit het volk zongen reeds mee.
's Anderendaags hing een proclamatie op de poort van Sint-Pieters en aan de kaak vóór het stadhuis, dat iedereen, die het zou durven wagen een hagepreek bij te wonen, zou beboet worden met twaalf rinsguldens, mitsgaders de andere straffen die bij de keizerlijke bulle voorzien waren.
De proclamatie werd gelezen en besproken. In den loop van dezelfde week werden twee hagepreeken gehouden en de
| |
| |
volkstoeloop werd steeds grooter. Machteloos moest de Magistraat toezien.
‘Op 't laatst van de preek waagde de predikant een uitval tegen den raad’, wist de spion te verhalen, die op last van de schepenen de laatste hagepreek op het Stokt had bijgewoond, ‘zeggend dat deze de hand had boven dezen die de misbruiken in stand hielden. Er moest maar een nieuw stadsbestuur komen, dat samengesteld zou zijn uit goede, eenvoudige lieden, die het Evangelie, dat ze beleden, ook zouden toepassen. Voor den ouden raad bleven nog boomen genoeg over om er een touw om te slaan...’
‘Het wordt tijd, hoog tijd’, deed een der raadsheeren opmerken, ‘dat hier ingegrepen wordt. Het stadsbestuur mag niet langer laten begaan; zwijgen is teeken van zwakheid!’
‘Mooi gezegd’, beet schout van Mechelen hem bitsig toe. ‘Ik vraag me af wie dit alles zal beletten? We hebben vijf schutters in de stad. Of zult gij ze misschien met een berkenwisch te lijf gaan?’
‘Spot is een ellendig wapen, schout. Hebt ge de noodige manschappen niet, vraag ze dan. Het is tijd!’
Schouderophalend keek schout van Mechelen de raadsheeren aan en hij zag dat hij alleen stond.
‘Ja’, zei hij kort en zijn mond stond scherp. ‘Onze schrijver zal een missive naar Brussel zenden om de Staten-Generaal van alles op de hoogte te stellen en terzelfder tijd om de noodige hulp te verzoeken.’
Daarna hief hij de vergadering op en trok norsch af. Waar haalden die heeren het in hun hoofd, in die hagepreeken iets gevaarlijks te zien? Kon het hem schelen of dat klein volk God liever eerde onder de boomen van 't bosch of in de hei, als 't in de kerk zooveel praktischer was en tocht noch regen 't ongezellig maakte?
| |
| |
Toen Johan van der Heyden op Donderdag 23 Augustus, na de achtuurmis de dubbelpoort van Sint-Pieters openwierp voor de broodbedeeling, verschoot hij als hij de talrijke groepjes zag op de kleine Markt.
‘We hebben geen brood genoeg’, fluisterde hij den deken toe die, in witte albe, met het kruis in de hand, achter de kriaaltjes met de twee korven brooden ging.
De deken deed echter teeken met het hoofd dat hij zou voortgaan. De korven werden neergezet en de kriaaltjes stonden gereed om met de bedeeling te beginnen, Er daagde echter niemand op om het armenbrood in ontvangst te nemen.
‘Dat brood hebben we niet noodig, wèl het onvervalschte woord Gods!’ gilde een hooge stem uit het volk. Er vloog een kei tegen de poort aan.
Van der Heyden keek vragend den deken aan. Maar hij kon niets lezen op dat doodsbleeke, starre gelaat.
Er klonk een stap. Een vreemdeling, - een scherp gelaat met ruigen baard en spotoogen.
‘Geef mij dat brood!’ Het klonk meer als een bevel dan als een smeekbede. Johan reikte hem een brood toe. Hij zag de plotse beweging, kon maar amper het hoofd buigen: het brood vloog in het portaal van de kerk.
Een schaterlach weerklonk op de Markt. De menigte kwam nader, er lag een bedreiging in dat gedrang.
‘Terug!’ fluisterde de deken schor. Johan rukte de manden achteruit, - hij hoorde de haatkreten. De kriaaltjes vluchtten. ‘Gij die deur!’ kreet de deken. De zware poorten vielen
| |
| |
met doffen bons dicht als het gepeupel dreigde binnen te dringen.
Er werd geschopt en gestampt. Zware vuisten vielen op het hout. ‘Beukt ze in!’ werd gehuild. Op het oksaal was gerinkel van vallende glasscherven, een kei rolde over den vloer van den middenbeuk.
Johan keek deken Coomans aan. Hij las ontzetting in die harde oogen. Ze luisterden naar de kreten van woede daarbuiten. Maar het gehuil bedaarde en stierf weg.
‘Kom’, zei de koordeken. De doodsbleeke kriaaltjes keken naar den priester op; hij glimlachte ze geruststellend toe. Hun stappen klonken hol in de wezenloos stille kerk.
Vóór het hoogaltaar zonk koordeken Coomans neer en boog het hoofd. Het was of een last op hem drukte, dien hij niet dragen kon.
Als Johan langs de sacristie uitging en zoo over de Markt naar huis toe wilde, ontmoette hij apotheker Sanegrain en Joris D'Hose, vergezeld door twee vreemdelingen, die in de richting van het stadhuis stapten. Er kwam een bitter gevoel over hem.
Thuis vond hij Peter, die pas van de Markt was gekomen. Hij verhaalde over den volkstoeloop die na het sluiten van de kerk naar de Gasthuisstraat was afgezakt. Één van de vreemdelingen, een zekere Nicasius die, naar de spraak liep, van Gent moest gekomen zijn, had van de goeie Zusterkens geëischt dat hun kapel onmiddellijk ter beschikking van de evangelisters zou gesteld worden. Als de kloosterzusters
| |
| |
ontzet op de vlucht gingen, was de menigte langs daar in het gasthuis gedrongen en had de kapel ingenomen. Langs binnen uit hadden ze het poortje, dat op de Gasthuisstraat uitgaf, stuk geloopen en het lag daar nu nog te midden van de straat. Van op het altaar had de predikant het volk toegesproken.
‘Veel Turnhoutenaars?’ vroeg van der Heyden.
‘Er zijn er wel bij; maar 't moeten meest wevers zijn uit de achterstraatjes. Daar wordt gezegd dat al het schorremorrie uit den omtrek in Turnhout zit. De leegloopers van den boschkant en de vogelvrijen uit den Gielschen hout...’
‘En van Turnhout?’ herhaalde magister van der Heyden. Hij dacht terug aan Sanegrain en D'Hose, die hij op de Markt gezien had.
‘Ja’, aarzelde Peter. ‘D 'Hose uit de Pottersstraat en apotheker Sanegrain waren bij den predikant. Er werd verteld dat ze, na afloop van de predikatie in de gasthuiskapel, naar het stadhuis zouden gaan om daar van den schout de toelating af te dwingen om morgen in Sint-Pieter te mogen preeken...’
‘God sta ons bij!’ fluisterde Marilleke, die met groote angstoogen toeluisterde.
‘...En een goed vendel kranige voetknechten daarbij!’ morde de jonge man. ‘Als de schout ginder op zijn stadhuis wat meer haar op zijn tanden had en de burgers opriep, - dat zou wellicht reeds genoeg zijn om dat kettersch gespuis wat eerbied in te boezemen voor kerk en priester. Maar ik kan me al voorstellen hoe hij ginder in zijn fluweelen zetel zit en overleg pleegt met dat schuim, zoodat we morgen in Sint-Pieter wat beleven kunnen!’
‘Ja’ antwoordde van der Heyden bedachtzaam. ‘Sint-Pieters...’ Hij zag hoe opgewonden zijn zoon was en innerlijk mishaagde hem dit niet. ‘Geweld geeft zelden wat men er van verwacht, jongen. Olie bluscht geen vuur. En het was misschien wel goed dat ge thuisbleeft, want...’
| |
| |
Er werd op de deur gebonsd. Een bode bracht een bericht van het kapittel.
‘Wees voorzichtig, Johan!’ maande Rina en haar stem zat vol onrust. Hij glimlachte haar geruststellend toe. Hij ging heen langs den tuin, waar het poortje uitgaf op het kerkpad dat op de Markt, kort bij de sacristie uitkwam. Hij meende goed te doen de straat te mijden.
Het kapittel was in de sacristie vergaderd. Koordeken Coomans wist ook reeds van de bedreiging tegen Sint-Pieters, hij was vastbesloten niet toe te geven, ook niet aan het geweld, en tegenstand te bieden tot het uiterste.
‘Wij zullen niet nalaten te doen wat het stadsbestuur tot nog toe verzuimde’, zei hij bitter. ‘Wij zullen Gods tempel verdedigen tegen dat kettersch gespuis; als het moest dreigen...’ Wel werd opgeworpen dat een kerk geen versterking mocht zijn, die stormenderhand moest ingenomen worden, dat weerstand de woede van de opgewonden menigte misschien nog zou opzweepen, dat wellicht kon onderhandeld worden: het was nog voorgevallen dat bedreigingen afgekocht konden worden.
Maar de koordeken schudde het hoofd. ‘Hier helpen geen woorden. Daden alleen maken indruk. Toen ik u hier samenriep, had ik reeds, - voor mezelf natuurlijk, - beslist. We zullen den toegang tot Sint-Pieters te allen prijze beletten. Er zijn maar drie poorten en de deur van de sacristie; die kunnen goed en stevig gebarricadeerd worden...’
Ten slotte stemden de kapittelheeren toe. Om geen argwaan te wekken, zou men liever geen hout buiten de kerk halen; op den sacristiezolder lagen de balken en planken, waarmede op de feestdagen het groote tooneel werd opgetimmerd voor de mysteriën die in de kerk opgevoerd werden. Op den kerkzolder waren nog wel klokzeelen te vinden.
De stoelen werden opgestapeld, zware balken dwars voor de poorten geschoven en door palen geschoord, die in den vloer vastzaten. Zwijgend werd gesjouwd. De avondklok werd niet
| |
| |
geluid. Met zachte stem werden de metten gepsalmodieerd; het klonk als een stil gejammer. In de schemering ging het altaar verloren, er brandde geen enkele kaars en het orgel zweeg.
Toen het donker geworden was, kwam Peter zijn vader zoeken. Rina was zeer ongerust; er zwierven benden langs de straten en de avond zat vol rumoer.
Hij wist te vertellen dat de schout de ketters overgehaald had het plan op te geven om in Sint-Pieters te preeken, maar niemand wist te zeggen wat hij in ruil daarvan toegegeven had. Op de groote poort van de kerk was een plakkaat uitgehangen, dat den Paus voorstelde op een zwijn gezeten en... - het overige was te walgelijk om verteld te worden. Peter had er alleen bijgestaan en zijn besluit was spoedig getroffen geweest. Maar wanneer hij de hand verhief om het schandplakkaat af te scheuren, stonden twee kerels met boeventronies naast hem, die hem toebeten: ‘Wat zegt g'er van, man? Laat maar hangen, er zijn nog wel menschen die 't mogen zien.’ Hij had maar van één ding spijt gehad: dat hij zijn dolk niet bij zich had...
Thuis baden ze samen het rozenhoedje, - twee kaarsen brandden vóór het Lieve-Vrouwebeeld, - toen op de buitendeur gebonsd werd. Johan stond recht en luisterde. Er was geen rumoer op straat. Stil ging hij de gang in en luisterde aan de deur. ‘Wie daar?’ riep hij met ingehouden stem.
‘Goed volk!’ antwoordde een jonge stem.
| |
| |
Johan opende de deur; de jonge Sanegrain stond vóór hem. In het schemerduister herkende hij den scherpen mond en de donkere oogen.
‘Gij?’
‘Sluit de deur, er komt volk aangegaan en de straat is niet veilig!’
Hij wierp het doek af dat hij om het hoofd gewikkeld had.
‘Gij waart aan 't bidden?’ vroeg hij zacht als hij in de kamer trad. ‘Ik kan wel wachten...’
Marilleke schoof een stoel bij, van der Heyden borg den paternoster weg.
‘Welgekomen zijt ge’, sprak hij, ‘maar ik kan niet denken dat ge in deze rumoerige dagen op reis zoudt gegaan zijn zonder grondige reden.’
‘Ik kom van Antwerpen’, antwoordde de jonge man, ‘en ik ben blij dat hier niet is geschied wat ik ginder gezien heb.’
‘Wat is er dan gebeurd?’ fluisterde Marilleke angstig.
De jonge Sanegrain haalde de schouders op. Zijn oogen stonden strak; het was of hij nogmaals alles zag wat zich ginder in de Scheldestad afgespeeld had.
Van der Heyden verhaalde dan wat Peter vernomen had over den predikant Nicasius, die morgen in Sint-Pieters wilde prediken.
‘Nicasius?’ riep de jonge man verwonderd uit. ‘Die was gisteren te Antwerpen. Die heeft zelf... Ach, nu moet ik het ergste voor onze stad vreezen!’
Hij verhaalde dan over de gruwelijke wandaden van de ketters, die al de Antwerpsche kerken geplunderd hadden, de beelden neergehaald, de schilderijen doorkorven, de afschuwelijkste heiligschenderijen gepleegd. Een processie was uitgegaan, het schorremorrie van de stad, met besmeurde vaandels, verminkte heiligenbeelden en... Maar neen, dat was niet om te beschrijven. In de abdij van Sint Michiel was een der paters vermoord; geen priester kon nog over de straat gaan of hij werd spottend nageroepen of met vuilnis be- | |
| |
smeurd; in de onteerde kathedraal werd door de ketters gepredikt.
Ontzet hadden allen toegeluisterd.
‘God beware onze stad voor dergelijk onheil!’ fluisterde van der Heyden.
‘Turnhout is geen Antwerpen’, antwoordde de jonge Peter. ‘En hier zouden misschien meer menschen van goeden wil gevonden worden om dat kettersch gepeupel wat in te toornen. Alvast kon begonnen worden met de voornaamste raddraaiers in den kerker te sluiten...’
Yvo Sanegrain keek hem smartelijk aan. ‘Ja, misschien’, zei hij; Peter hoorde dat hij hem pijn had gedaan.
Laat in den avond liet van der Heyden den jongen man uit. Wanneer hij reeds goênacht had gewenscht, keerde Yvo Sanegrain zich om en zei: ‘Vader was daarstraks niet thuis...’
Johan hoorde de vraag. ‘Ik heb uw vader alleen dezen morgen gezien. Onze wegen loopen uiteen’, antwoordde hij zacht.
‘Ja’, zei de jonge Sanegrain en er was droefheid in zijn stem. ‘Misschien vind ik hem nu thuis. God beware u en... de uwen!’
Hij verdween in den nacht.
|
|