| |
| |
| |
[XIX]
DE TIJD WAS RUSTIGER GEWORDEN. Duc d'Alf's strengheid had de rumoerigste geuzen voorzichtig gemaakt; vele predikanten waren uitgeweken en een na een werden de vernielde kerken volledig hersteld. De troebelen, die stad en dorp geteisterd hadden, werden als een verre, nare droom.
Uit Brussel was dan eindelijk bericht gekomen dat het gerechtelijk geding, ingespannen tegen Peter van der Heyden wegens doodslag, geen verder gevolg moest hebben, ingezien de ongewone omstandigheden waarin de manslag was geschied.
Wanneer Johan de missive in den huiskring voorgelezen had, bleef het stil. De vraag, die eenieder zich stelde, bleef onuitgesproken. Johan borg den brief in de kast; hij had de tranen in Rina's oogen wel gezien.
Toen zij 's avonds ter ruste wilden gaan, zei hij: ‘Het is lang geleden dat ik Niklaas Janszoon nog gezien heb; de tijd is rustig, ik kon nu de reis wel doen.’
‘Zou hij misschien iets weten?’ vroeg zij haastig.
Hij schudde het hoofd; wat wilde hij de ware bedoeling verduiken?
| |
| |
‘Misschien’, zei hij zacht; ‘laatst wist die luitenant te vertellen dat duc d'Alf zelf te Jemmingen de Hollandsche geuzen versloeg; de vendels waren te Gorkum de Merwede overgestoken...’
Zij knikte; en dien avond legde ze zich niet ter ruste vóór alles in orde was gebracht en hij morgen in de vroegte reeds op reis kon.
Met een wagen van de tijkwevers geraakte hij tot Den Bosch; vandaar moest de reis met boden voortgezet worden en eerst tegen den avond bereikte hij den breeden waterplas; aan den overkant rezen de huizen van Gorkum achter de hooggegroeide wilgen.
Niklaas Janszoon ontving hem met groote hartelijkheid in zijn eenvoudige woon.
Over Peter wist hij echter niets te vertellen. Wel had hij de voorbijtrekkende troepen niet kunnen zien, want in die dagen had hij in een nabijgelegen dorp dienst gedaan, waar de pastoor ziek was. Later had hij vernomen dat de tros naar het zuiden was afgezakt en thans in Limburg moest zijn.
‘Wij weten geen woord over hem’, zei van der Heyden, ‘en zouden hem moeten laten weten dat het geding wegens den doodslag geen gevolg gekregen heeft.’ Hij verhaalde dan wat er in die donkere dagen te Turnhout geschied was.
Ja, daar had Niklaas wel over gehoord; zijn vader was kort daarop te Gorkum geweest.
‘En de leiders van de ketters? Was het niet D'Hose, de drukker, en die apotheker uit uw straat? Waar zijn ze gebleven?’
‘De apotheker werd door het gepeupel gedood bij de bestorming van de Sint-Pieterskerk. Zijn zoon, - herinnert ge u den jongen Yvo nog? - komt nog weleens bij ons, hij is mijn beste leerling geweest. En D'Hose? Hij is nu sedert een paar maand uit de Vrijheid verbannen. Over hem wilde ik u een en ander vragen. Eigenlijk ben ik daarvoor tot hier gekomen.’
Niklaas Janszoon keek hem grootverwonderd aan. ‘Mij? Ik
| |
| |
ben maar een gering parochiepriester, en in Turnhout zullen de geleerde kapittelheeren u veel beter kunnen helpen.’
Hij schudde het hoofd. ‘Ik geloof het niet’, zei hij zacht en keek den priester treurig glimlachend aan.
Zijn blikken gleden door het open raam in den tuin, waar de boomen in de schemering verdwenen. Hoog aan den hemel blonk reeds een ster.
‘D'Hose werd verbannen, D'Hose werd aangehouden en gepijnigd, gemarteld, omdat hij aangeklaagd werd’, zei hij moeilijk.
‘En wie kloeg hem aan?’
‘Mijn vrouw...’ fluisterde hij en dat klonk als een ingehouden snik.
‘Rina?’
‘Ja’, zei hij dof. Het was of dit woord in een afgrond viel. Het werd heel stil.
‘En welke reden had zij om D'Hose aan te klagen?’ vroeg de priester.
‘Dàt is het juist. Om mij heeft zij hem aangeklaagd, om mij...’ Hij zweeg en scheen na te denken. ‘Ik heb veel met D'Hose omgegaan. Wij werkten samen; er was de Kamer, langen tijd waren wij samen aan 't Hof, zoolang onze Vrouwe te Turnhout verbleef. Ik had mijn school en mijn privaatlessen. Ik was haast nooit thuis...’
‘En moest daarom D'Hose...? Dat was toch uw werk, uw bediening?’
‘Nee’, schudde Johan het hoofd, ‘er was meer. Rina wist dat D'Hose overhelde naar de nieuwe leer. Ze heeft voor mij gevreesd...’
‘Ja’, knikte de priester, ‘dat kan ik begrijpen. Maar dan aanklagen, wetend dat pijniging of doodstraf daarop konden volgen.’
‘Er was nog meer’, fluisterde Johan, ‘en het is moeilijk om zeggen. Gij zijt priester en kent menschen, en ik ben maar een mensch...’
Het was donker geworden. Hij zag nog vaag de gestalte van
| |
| |
den priester met het lichtjes zijwaarts gebogen hoofd. ‘Toen ik naar Turnhout kwam, liet ik geen familie in de hei. Wèl het meisje dat ik liefhad. Wij konden niet trouwen; zij had den last van een zieke moeder en jongere broers en zusjes. Ik kwam bij meester de Roode, en... het overige weet gij. Maaike uit de hei heb ik nooit kunnen vergeten, en evenmin dat ik mijn woord gebroken had...’
Hij wachtte, maar Niklaas zweeg.
‘Rina wist dat’, fluisterde hij. ‘Ik weet het maar pas. Zij heeft het langen tijd geweten. Geweten dat de band tusschen ons losser was dan... D'Hose haalde mij thuis weg... En ze hebben hem gepijnigd, gemarteld...’
‘Ja’, zei de priester stil. ‘Misschien hebt ge er nog niet aan gedacht hoe zij die lange jaren gemarteld geweest is...’ ‘Ja, dat begrijp ik nu... En het knaagt me. Ten slotte is het door mijn schuld dat D'Hose gepijnigd en verbannen werd...’ ‘Goede daden zijn een zegen voor het leven; maar als we misdaan hebben, wreekt zich dat, en soms heel lang. Wij moeten het dragen... en boeten...’
‘Maar hoe? D'Hose is vertrokken met vrouw en kinderen; zij zijn niet met ledige handen uit de stad gegaan; Rina en Marilleke waren er dagelijks. Maar ik...?’
‘Gij moet uw vrouw vergelden wat zij zoovele jaren geleden heeft. Leeft dat meisje nog?’
‘Nee’, zei hij zacht, ‘zij moet onlangs gestorven zijn. Rina heeft haar en het arme gezin al die jaren bijgestaan, zoodat er niets te kort was...’ Hij schreide stil. ‘Ze heeft Maaike in haar ziekte geholpen, tot het laatste toe.’
‘Was dat de wraak?’ vroeg Niklaas stil.
Hij zweeg. Hij wist nu dat zij jarenlang met dit geheim had rondgeloopen, nooit had zij hem daar één woord over gezegd, geen enkel verwijt.
‘Ik kende haar niet’, fluisterde hij. ‘Ik besef ten volle wat ik misdaan heb, waarin ik te kort geschoten ben.’ Zijn stem was onderdanig en zacht van deemoed. ‘Wat moet ik doen? Dat wilde ik u vragen.’
| |
| |
‘Wat kan er gedaan worden?’ vroeg de priester. ‘Wat kon gedaan worden, heeft Rina gedaan. Het overige kan niet meer goedgemaakt worden. Die tijd is voorbij.’
‘Neen’, antwoordde Johan en in zijn stem zat een verbeten beslistheid. ‘Zoo draag ik het niet. Voor wat misdaan werd, kan boete misschien helpen. Ik heb gemeend dat het misschien goed was een bedevaart te doen...’
‘Ik kan dat niet afkeuren, het is een wijze van boeten. Maar het kan ook anders, en misschien ook beter gedaan worden. Gij kunt de armen bedenken; en uw vrouw schenken wat ge haar zoolang onthouden hebt. Er wordt van ons, menschen, niet meer gevraagd dan wij geven kunnen.’
Hij zei deze laatste woorden als voor zichzelf en het trof Johan hoe mild en warm zijn stem was.
's Anderendaags reisde hij af. Hij had Niklaas Janszoon met aandrang gevraagd in het najaar naar Turnhout te komen; ze hielden thuis veel aan zijn komst, Rina, Marilleke, en misschien was Peter dan wel thuis. De priester glimlachte; dan schudde hij het hoofd.
‘De dagen zijn vol onrust en ons, priesters, past het niet de geloovigen aan zichzelf over te laten. Maar als de rust overal hersteld is, verwacht mij dan. Aan Turnhout en aan het gastvrij huis in de Otterstraat zijn schoone jeugdherinneringen verbonden. En groet mijn ouden vader. God zij met u, Johan van der Heyden!’
Hij wuifde met de hand na dit vaarwel.
| |
| |
Tot zijn verrassing vond Johan den jongen Sanegrain bij zijn thuiskomst. Deze was pas terug van zijn laatste reis naar de hoogeschoolstad Leiden, waar hij zijn titel behaald had. Hij was nu zinnens niet langer bij zijn oom te Antwerpen te blijven, maar voorgoed terug naar Turnhout te komen en daar den winkel van zijn vader zaliger te openen. Hij wilde echter zijn oud-leeraar hierin om raad vragen.
‘Daar is geen raad in te geven’, meende magister van der Heyden, als zij 's avonds in het prieel zaten te praten. ‘Wij hebben dat altijd als vanzelfsprekend beschouwd. Het huis is gekend, de zaak is wel lang gesloten geweest, maar de kliënteel zal spoedig heroverd zijn.’
‘Ja’, knikte Yvo Sanegrain. ‘Turnhout, en de Otterstraat... ‘Hij keek Johan aan. ‘En dit huis...’ Hij voelde dat hij rood werd. Maar dapper vervolgde hij: ‘En om in mijn huis niet alleen te zijn, ik heb gedacht... wij hebben gedacht... Marilleke en ik...’
Hij zweeg en wachtte. Verbaasd keek Johan hem aan. ‘Gij en Marilleke? Wat is dat voor een plan? Jongen...’
Hij stond op en riep aan de deur: ‘Marilleke, kom even hier!’ Hij hoorde een lichten stap. Daar stond zijn kind in de deur, blozend, met stralende oogen.
‘Wat beteekent dat?’ deed hij gemaakt ernstig. Hij zag hoe verward ze werd en hij glimlachte. ‘Kind, kind toch!’ Hij greep haar beide handen en riep: ‘Moeder, haast u, er is iemand die ons meisje wil...’
Vóór hij zich ter ruste legde, had Rina hem nogmaals gevraagd: ‘En over Peter had hij niets vernomen?’ Haar stem werd smeekend: ‘Toe, verberg mij niets.’
‘Neen’, antwoordde hij zacht, ‘misschien is de tros naar Limburg afgezakt...’ Daar zij niet aandrong, zei hij: ‘Niklaas Janszoon is een heilig priester en zijn woord is mild.’ Zij keek hem vragend aan. Maar plots nam hij haar hoofd in zijn handen, zacht lag zij in zijn arm. ‘Vrouw’, fluisterde hij en boog naar haar toe.
| |
| |
Zij zag zijn oogen, die een wonderlijken glans hadden, en zijn aangezicht, dat weer jong en frisch was. Zij sloot de oogen en vroeg niet meer.
Zoo den langen nacht door, met de gedachten die hem niet loslieten. Soms scheen het hem of alles rustig werd en hij weggleed in die vage ijlheid tusschen wake en droom, die den slaap voorafgaat. Maar dan doemden de gestalten weer op, als opduikend uit koel, diep water, traag naar de oppervlakte toe; hij zag de donkere schaduwen lijn en vorm krijgen, oogen staarden hem aan, alles viel weg, behalve dat groote, vergeestelijkte gelaat en die diepe oogen. Maaike met den zachten glimlach om den mond en donkere oogen, die hem als van uit mistige verten aanstaarden. Marilleke, zijn kind, en de lente vol verwachting in den licht verwonderden blik van haar oogen. Niklaas Janszoon met den vrede van Gods stilte over zijn bleek gelaat. En Rina, zijn vrouw; de jaren en de knagende kommer hebben dat aangezicht geboetseerd; hij leest den zin van die vlakken en groeven, het is geen raadsel voor hem; hij kent zijn schuld, straks hoort hij de beschuldiging uit haar bitteren mond. Maar alle vrees wijkt als hij den glimlach ziet groeien, die haar gelaat mild maakt en dien hij voelt als jonge zon in het voorjaar...
Maar hij kent de wet van het evenwicht. En in razenden angst vraagt hij zich af, wat hij zal moeten offeren om wat hij, wetens en willens, misdeed? De vraag is amper gesteld of stralend rijst voor zijn oogen een jonge, lachende gestalte. Zou Peter, zijn zoon...?
| |
| |
Neen, niet Peter.
Op een zomerdag, het ging naar Augustus toe, kwam de loopjongen van apotheker Sanegrain hem roepen; hij moest spoedig naar huis komen. Hij liet zijn leerlingen gaan. Van aan den hoek van de Markt zag hij een paard aan zijn huis staan, vastgebonden met den teugel aan de luiken. Het was of een hand om zijn hart greep, ruw en hard. Maar hij deed een uiterste inspanning; hij liep meer dan hij ging.
De deur stond aan, hij hoorde stemmen. Hij wierp de deur open; een jonge man stond recht, groette militair: ‘Kornet van der Heyden!’
Hij zag zijn hooge botten en de kleurige jas, daar de lichtflits in den korten degen. En die jonge, donkere oogen in dat frissche gelaat.
‘Jongen, jongen!’ fluisterde hij. Hij voelde die handen, zijn oogen lieten die oogen niet los, het was zoolang geleden, hij kon het haast niet gelooven.
‘Ja, lang is het geleden!’ verhaalde Peter. Jarenlang had hij gevangen gezeten, maar onlangs was hij uitgewisseld geworden tegen voorname gijzelaars. Hij had nu reeds graad: kornet van Mansfeldt's vendel. Haast maandelijks zou hij de reis te maken hebben tusschen Mechelen of Brussel en Den Bosch of Breda. Het kon wel meer voorvallen dat de reisweg over Turnhout liep.
Hoe de gebeurtenissen in het Noorden verliepen? Met wisselende kans werd gestreden. Maar met woede was de strijd hernomen tegen den woesten Willem van der Marck, vooral na de laffe moorden op de Gorkumsche priesters en kloosterlingen. Peter merkte dat niemand hiervan iets wist.
‘Is dit nog niet tot hier doorgedrongen?’ vroeg hij verwonderd.
Hij zag de ontzetting in de oogen van zijn vader. ‘Ja, Niklaas Janszoon was er bij...’ zei hij zacht. ‘Ze hebben hem te Gorkum gevangen genomen met nog andere geestelijken en ze naar Den Briel gevoerd. Daar zijn ze onmenschelijk mishandeld, wreedelijk gepijnigd geworden... en 's nachts door
| |
| |
dronken krijgsvolk in een schuur opgehangen. Dat kan nu een veertien dagen geleden zijn...’
‘Ha...’, deed Johan en hij werd akelig bleek. Men meende dat hij wel vallen zou. Hij weerde alle hulp af.
‘Verhaal’, zei hij, ‘verhaal...’
Met het hoofd in de handen, luisterde hij naar het ontroerende relaas. Woord na woord, de harde, kille val van die woorden, hij voelde die als een scherpe pijn. Niemand zag de tranen die hij schreide.
Toen de avond viel reed Peter af; tegen middernacht hoopte hij nog Lier te bereiken, om dan vroeg in den morgen naar Mechelen door te reizen. Zijn groet klonk hel en jong in de stille straat. Ze hoorden den doffen plof van de hoeven in 't mulle zand. En dan weer de stilte van den zomeravond, als alle geluid van den dag heen is en hoog in de teergroene schemerlucht aarzelend het eerste licht van een ster flikkert. Marilleke en Yvo Sanegrain wenschten goeden nacht.
Johan ging den tuin in. Onder de boomen hing de hitte van den dag nog met zware geuren van bloeiend kruid. Tegen het open veld aan kwam de koele avondlucht hem tegen. Hij ademde diep.
Toen hoorde hij een stap op het tuinpad. ‘Rina!’ riep hij ingehouden. Het was als de stem van een angstig kind, dat plots zijn moeder ontwaart.
Zij stond naast hem en zweeg. Hij zocht haar hand. ‘Toen ik hem verliet, zei hij: Er wordt van ons, menschen, nooit
| |
| |
meer gevraagd dan we geven kunnen... En hij heeft alles gegeven!’
‘Alles’, herhaalde ze in stille berusting.
Zijn oogen zwierven over de velden, die in de schemering vergleden. ‘Hij was zacht en goed en hij had wijze woorden...’ Hij hoorde zijn stem nog, de kalme, licht bewogen stem. Die avond te Gorkum, zijn biecht, en die stem. Hij hoorde hem nog zeggen: ‘Gij moet uw vrouw vergelden wat zij zoovele jaren geleden heeft.’ Ja, dat moest hij, dat zou hij doen. Peter zocht zijn eigen weg, die was den thuis ontgroeid. Marilleke en Yvo verbeidden 't jonge leven dat hun echt zegenen zou. Zoo was zijn huis eenzaam geworden. Hij en zijn vrouw.
‘Rina!’ zei hij zacht.
Hij hoorde een ingehouden snik. ‘Rina!’ herhaalde hij, warm en diep. Hij voelde haar hand in zijn hand. Alle leed was ver, alle pijn vergeten. Rond hen de slapende velden; hoog de vertrouwelijke sterren. En zij, twee menschen naar elkaar toe gegroeid door hard leed en kommer, gelouterd door scherpe pijn. Hand in hand, het sterke symbool van diepste verbondenheid.
|
|