| |
| |
| |
[XIV]
ALS YVO SANEGRAIN 'S ZONDAGS IN den nanoen, na de vespers, zijn taak bij magister van der Heyden bracht, vond hij niemand dan Marilleke, die onder den looverboom in een boek las.
‘O’, deed hij verrast, ‘uw vader had me gevraagd hier te komen...’
‘Dan wordt het een verloren reis,’ lachte ze. ‘Vader kwam na de vespers niet thuis, deken Coomans verwachtte hem, en dan is hij niet zoo dadelijk terug.’
‘Dan ga ik maar heen’, zei hij verward. Hij dierf haar niet in de oogen zien.
‘Waarom?’ riep ze verrast. ‘Weet ge, het heeft moeder wel verwonderd dat ge nog niet hier waart om over uw Antwerpsche reis te vertellen!’
‘Maar Peter...’ bracht hij in.
‘Peter?’ Ze lachte luid. ‘Die kan vertellen over het Steen en de Spaansche soldaten, en dat is alpha en omega. Vraag hem hoe lang hun sabels zijn en hoe hoog hun morion, dat weet hij van naaldje tot draadje uiteen te doen! Maar er was toch ook nog wat anders te zien?’
Hij leunde tegen den boom en keek haar aan. ‘Dat was
| |
| |
mooi’, knikte hij, ‘hoe ze reden en op het plein oefenden; knappe ruiters waren het!’
‘En is dat ook alles?’ spotte ze.
‘Nee, nee, er is ook...’ Hij keek haar verward aan. ‘Er is natuurlijk nog meer. We zijn in de kerken geweest; heeft hij dan niet verteld over de schoone kathedraal? En den hoogen toren? Urenver konden we zien, naar 't Noorden toe, waar de stroom breed wordt als een zee, en van ver kwamen de zeilers haast onmerkbaar dichterbij, eerst klein als stipjes, dan grooter en grooter...’
‘En dan?’ vroeg ze aandringend.
‘Ja, we zijn in de drukkerij geweest; we hebben de letters zien zetten op rijtjes, in vormen, met sierlijke figuurtjes. En zien drukken, een boek zien groeien van letter tot die schoone ingebonden exemplaren. En naar Sint-Michielsabdij zijn we geweest. Maar ja, hoe wil ik dat vertellen? Ge zoudt dat moeten zien!’
‘Dat is niets voor meisjes!’ spotte ze.
‘En waarom niet? Die rustige binnenkoer met de hooge populieren; en de ruime kerk. Uw vader moet vroeger een van deze Witheeren goed gekend hebben, den ouden pastoor van Beerse. Wij werden door den abt ontvangen en 's middags zaten wij aan de feesttafel!’
‘Ja, ja’, knikte ze. ‘En de feesten zelf, in de stad?’
‘Dat kan ik zoo niet vertellen’, glimlachte hij. ‘Uw vader heeft mij voor huistaak gegeven, een uitvoerig verslag op te stellen over alles wat wij daar gezien en gehoord hebben.’ ‘O!’ deed ze verrast.
‘Gij zult het eerst lezen’, zei hij zacht en hij keek haar zoo wonderlijk aan, dat zij de oogen neersloeg, verward.
‘Nu zal ik maar gaan’, zei hij eenvoudig. Zij stond recht en vergezelde hem tot in de gang. Toen ze de deur voor hem opende, keerde hij zich plots om en zei:
‘Op een namiddag waren wij naar de kathedraal gegaan. In een van de werkhuizen van de houtsnijders hadden wij die schoon gesneden beeldjes gezien. Ik ben er ongemerkt
| |
| |
terug naartoe gegaan. Een van die beeldjes heb ik gekocht, van mijn eigen spaargeld...’ Hij wachtte en keek haar aan. ‘Voor u...’ fluisterde hij. Uit zijn jas haalde hij een houten beeldje, nog geen hand groot, en gaf het haar. Vóór zij een woord zeggen kon, had hij de deur geopend en was hij verdwenen.
Roerloos staarde zij het beeldje aan. Zij voelde het harde hout, den plooienval van den mantel en het zachte gelaat. Het was vreemdstil in de gang en de stilte in haar was nog grooter. Zij vouwde de handen rond het beeldje in een gebaar van gebed. En peinzend was de blik in haar oogen, als luisterde zij naar ongekende stemmen, die heel ver en verrukkelijk schoone, teerzachte liederen zongen.
In den loop van dezelfde week zei Johan tot zijn vrouw: ‘Sanegrain doet zijn jongen in de leer bij zijn oom, die apotheker is aan 't Groen Kerkhof te Antwerpen. Morgen vertrekt hij...’
Er lag iets bitters in zijn stem. Marilleke zat bij aan tafel. ‘Morgen?’ vroeg ze verrast. Zij zweeg en sloeg de oogen neer. Niemand zag hoe ze plots bleek werd.
Van der Heyden was blij verrast wanneer hij van Niklaas Janszoon bericht ontving, dat hij op de terugreis van Leuven naar Gorkum, waar hij kapelaan was, Turnhout zou aandoen om aldaar een paar dagen te blijven. Graag zou hij daar zijn ouden vader gezien hebben, om een zaak te regelen met den eigenaar van de hoeve, zaak die nog altijd hangende was.
| |
| |
Magister van der Heyden besprak onmiddellijk een wacht, - de weg door de bosschen was de laatste jaren, zelfs overdag, onveilig geworden. Den jongen Peter, zijn achttienjarigen zoon, nam hij mee. Saam reden ze den priester tegemoet.
Half December had vorst gebracht en nu het tegen Kerstmis liep, dreigde het een witte Kerstdag te worden. De sneeuwstorm, die den vorigen avond losgebroken was, had reeds alles mollig toegedekt en niets liet spoedigen dooi voorzien. Langs de Herentalsstraat trokken ze de bosschen in, de Diestersche baan op. In Kastel ontmoetten ze den koerier, die te vertellen wist dat enkele reizigers per karos naar Turnhout toe reden. Ja, er was een priester bij.
Bij den haard gezeten, wachtten zij op de aankomst van de reizigers. Maar 't ging reeds naar den avond toen zij de bellen hoorden rinkelen en de koets vóór de afspanning stilhield. Even werden de paarden uitgespannen en in den warmen stal gevoederd.
Blij verrast had de priester Johan begroet. Hij had een zware reis achter den rug en zag er vermoeid uit. ‘Een goed vuur en een stevige boterham zullen me dadelijk opfrisschen!’ lachte hij. Maar hij weigerde beslist hier nog iets te nemen, daar dit de aankomst nog maar zou vertragen.
Als terug ingespannen werd, vond Johan nog een plaatsje in de koets, naast den priester. Peter kon zijn paard wel leiden.
Onderweg lei de priester hem uit waarom hij deze reis in vollen winter naar Leuven gedaan had. Toen hij nog studeerde in de universiteitsstad, had hij door het geven van privaatlessen een heel sommetje vergaard. Hij had dit geld in een fondatie gestoken, waarvan de opbrengst moest dienen om jaarlijks een mis te laten doen tot zielelafenis van zijn moeder, op voorwaarde dat de vastgelegde som te allen tijde kon ingevorderd worden. Zijn oude vader was den laatsten tijd veel ziek geweest, waar zijn bedrijf sterk onder geleden had. Hij was nu het geld gaan ophalen om het zijn vader ter hand te stellen.
| |
| |
‘Ik hoop wel dat hij bij ons thuis zal zijn’, zei Johan. ‘Dezen morgen heb ik een bode gezonden. Misschien laat hij zich wel door het weder afschrikken?’
Het was donkere avond als de koets de Markt van Turnhout opreed. De sneeuw lag dik. Alleen aan den hoek van de Pottersstraat brandde licht, vóór het Lieve-Vrouwe-beeld in den gevel van ‘De Zonnebloem’.
Toen ze de Otterstraat insloegen, zagen ze het licht van de fakkel die voor de deur geplaatst was.
‘Wij worden verwacht!’ glimlachte de priester. Hij had pas deze woorden gesproken of de fakkel werd opgeheven en iemand kwam hun tegemoet.
‘Ik had stemmen gehoord!’ klonk een helle, vriendelijke stem. ‘Welkom, heeroom!’
Niklaas keek het meisje grootverwonderd aan. Bij den schijn van de fakkel herkende hij Marilleke wel, - het waren dezelfde oogen, dezelfde haren, - maar het kind dat hij vijf jaar geleden verlaten had, dat vond hij niet meer terug.
‘Is dat nu Marilleke?’ zei hij verrast. ‘Een echte jongedame geworden!’ knikte hij.
‘Uw vader is reeds van in den namiddag hier!’ vertelde ze. ‘Kom gauw mee; er is een lekker vuur en wat avondeten zal misschien wel smaken!’
Bij den haard vond hij zijn vader. Warm drukte hij de hand van den grijsaard. Hij zag wel dat hij oud geworden was en hoe dof die oogen stonden.
‘Alles is in orde, vader’, zei hij warm, ‘en met het geld dat ik heb, maakt ge de hoeve vrij en kunt ge bovendien nog een stuk vee koopen.’
De oude man knikte maar; zijn oogen lieten den priester niet los. Ze gingen dan aan tafel. Na 't eten kringden ze rond den haard, waar het geurige berkenhout, onder den slag van den hevigen wind, knepperend brandde,
‘Morgen trek ik terug af’, zei vader Janszoon. ‘Er is een voerman die tot Tilburg rijdt. Dit zal voor u ook de reis verkorten.’
| |
| |
‘Neen, maar zoo niet!’ onderbrak Johan. ‘'s Avonds laat aankomen en dan 's morgens reeds afreizen, dat gaat niet. Gij zijt onze gasten en we houden u ten minste tot overmorgen hier!’
Niklaas Janszoon schudde het hoofd. ‘Gij weet hoe gaarne ik hier enkele dagen zou verblijven; ik heb meer dan één schoone herinnering aan dit huis en aan u. Maar ik mag niet blijven. Ik zou morgen, of op zijn laatst overmorgen, terug op mijn parochie moeten zijn.’
‘Maar op één dag komt het toch niet aan?’
‘Toch wel, op één dag’, antwoordde de priester zacht. ‘Vergeet niet dat we ginder op een vooruitgeschoven post zitten. De ketters winnen meer en meer veld. Alle dagen moeten wij op de bres staan om te behouden wat wij hebben. Gij hebt er maar geen gedachte van, hoe driest ze optreden...’ ‘Ik heb het vroeger al gezegd’, mompelde de oude man, met een ver gejammer in zijn stem. ‘Er moet toch middel zijn om dichter bij deze streek te komen?’
‘Ja, vader’, antwoordde de priester zacht en zijn oogen zochten den grijsaard. ‘Maar de bisschop heeft dààr onzen werkkring geteekend. En wij hebben alleen te gehoorzamen.’ Het was een oogenblik stil. ‘Wij zijn allen in Gods hand, vader...’
Hij verhaalde verder hoe in Gorkum reeds een kettersche kerk was, waar regelmatig vergaderd werd onder het oog van de burgerlijke macht. Naar hij vernomen had, zou het hooger op, in Holland en Friesland, nog erger zijn. Wat er uit moest groeien, dat kon hij zich waarachtig niet voorstellen. Hij herhaalde eenvoudig: ‘Wij zijn allen in Gods hand...’
Het werd slapenstijd. Allen knielden als de priester den avondzegen uitsprak.
De kaarsen werden gedoofd en het vuur afgedekt.
Als Johan den priester naar de trap leidde, bleef hij staan en zei: ‘Dit mocht ik u wel vragen: wat ge daar straks over de ketters te Gorkum vertelde, geldt ook voor Turnhout. Openlijk wordt de dwaalleer verspreid. Van der Beken leert
| |
| |
den ketterschen catechismus aan de Turnhoutsche jeugd, iedereen weet dat en het wordt gedoogd. Joris D'Hose, de facteur van de Kamer, verkoopt kettersche Bijbels en traktaten. Hij verbergt ze niet; ze liggen vóór 't venster. En daar wordt niets, maar niets tegen gedaan...’
‘En dan?’ vroeg de priester.
‘Dan? Is het dan de plicht van een christenmensch niet, dergelijke dingen aan te klagen? Is dat dan mijn plicht niet?’
Niklaas keek hem lang aan. ‘Waarom?’ vroeg hij zacht. ‘Omdat recht moet geschieden!’ antwoordde Johan dof.
Niklaas Janszoon schudde traag het hoofd. ‘Neen, zoo niet! Denk niet dat folterbank of brandstapel één ketter zal bekeeren. Dat maakt martelaars...’
‘Maar wat dan? Wat raadt gij mij?’
Niklaas Janszoon glimlachte droef: ‘Wij weten hoe dit begonnen is, maar kunnen niet vermoeden waartoe dit alles leiden zal. Wij kunnen niets anders dan voor de verdwaalden bidden, ze trachten te overtuigen van de verderfelijkheid der kettersche leer en zelf in leven en werken het voorbeeld geven van onberispelijken levenswandel en beleving van ons heilig geloof.’
‘En niet aanklagen?’
‘Ik doe het niet,’ antwoordde de priester stil.
Johan keek hem peinzend aan. Het licht van de kaars speelde als een aureool rond het hoofd van den priester. In dit donkere gelaat zag hij niets dan de oogen, die groot waren en heel zacht.
‘En als zij?...’ vroeg hij met schorre stem.
Niklaas Janszoon glimlachte. ‘Gods wil geschiede!’
's Anderendaags, na zijn mis, vertrok hij met zijn vader. Johan begeleidde hen tot buiten de Oosthovensche akkers. Lang staarde hij den wagen na. Het kon maar een dwaas voorgevoel zijn, maar het was hem of dit een afscheid voor eeuwig was.
| |
| |
Den eersten Zondag van de Vasten had Johan den chirurgijn van der Beken, prins van de Kamer, en Joris D'Hose, den facteur, te zijnent verzocht. Naar jaarlijksche geplogenheid moest de Kamer voor een passiespel in de Goede Week zorgen en daar moesten tijdig toebereidselen genomen worden.
‘Wat moeten die hier in huis?’ had Rina gevraagd.
‘De Kamer vergadert.’
‘De Kamer? Die...’ Ze had plots gezwegen. Ze was naar hem toegekomen; haar handen lei ze op zijn schouders en haar oogen lieten hem niet los. ‘Johan, doe het niet?’ had ze gesmeekt.
Maar hij had lachend gezegd: ‘Rina toch, dat is vroeger immers altijd zoo geschied!’ Ze had niet verder aangedrongen, maar hij had dat moedelooze gebaar wel gezien.
Zij dekte de tafel en haalde wijn uit den kelder. Hij had glimlachend opgemerkt: ‘Ge zorgt goed voor de bezoekers, Rina!’ Maar zij had niet geantwoord.
Tegen den avond kwamen de gasten aan. Johan bracht ze aan den haard, waar zetels stonden.
‘Willen we eerst onze zaken afhandelen vóór wij aan tafel gaan?’ stelde hij voor. De bezoekers hadden er niets tegen. ‘Trouwens’, voegde D'Hose er aan toe, ‘zooveel zal er wel niet af te handelen zijn. Het is nog niet zoolang geleden dat de Kamer vergaderde, en naar mijn weten zijn er geen wereldschokkende gebeurtenissen voorgevallen...’
‘Neen, goddank’, wedervoer van der Heyden glimlachend. ‘Maar wordt het geen tijd om overleg te plegen over het passiespel dat de Kamer in de Goede Week zal opvoeren? We zijn reeds in de Vasten...’
| |
| |
‘Ja’, knikte D'Hose en keek Johan strak aan. ‘De vraag is of er wel een passiespel zal opgevoerd worden?’ Zijn stem klonk onnatuurlijk hard. Hij sloeg de oogen neer onder den vragenden blik van van der Heyden.
‘Wat bedoelt ge? Geen passiespel? Het is toch gebruikelijk dat de Kamer...’
‘Ja, ja’, onderbrak D'Hose met bitsige stem. ‘Zijt gij dan de eenige in de stad die niet weet van de grondige verandering van... ja, van de godsdienstige overtuiging van velen?’
‘Ik weet dat er ketters binnen de muren van de stad verblijven en voor hun dwaalleer ijveren’, antwoordde Johan bitter, ‘maar ik zie niet in wat dit met de Kamer of met het passiespel zou te maken hebben?’
‘Wij kunnen niet meedoen’, zei van der Beken rustig.
‘Niet meedoen? Zal er gezegd worden dat prins en facteur van de Kamer het oude gebruik laten vallen?’
‘Wij kunnen niet meedoen’, herhaalde van der Beken. ‘Voor alle plechtigheden die vreemd zijn aan den godsdienst, zal de Kamer doen wat mogelijk is. Maar zij kan niet meer ten dienste staan van...’
‘Zwijg!’ huiverde van der Heyden. ‘Ik begrijp u niet. Ik begrijp u niet, D'Hose. Ik ken u, gij kent mij, wij zijn jarenlang vrienden geweest, En nu moet dit...’
‘Het moet zijn’, antwoordde de facteur dof. Hij zat met starre oogen in den haard te kijken. ‘Onze wegen loopen uiteen, wij denken anders en doen anders. Ik kan niet zeggen dat gij ooit iets verkeerds tegen me gedaan hebt, integendeel... En toch loopen onze wegen nu uiteen. Er is zooveel dat anders is voor mij dan voor u.’
Van der Heyden schudde het hoofd. ‘Dat armen van geest, simpele menschen, die kortzichtig oordeelen, den godsdienst verwarren met zijn bedienaars, dat nemen wij nog aan. Geloof me vrij, ik ben nooit blind geweest voor de misbruiken die in de Kerk geslopen waren. Maar hoog boven personen en instellingen leeft toch de gedachte, de godsdienst zelf?’
| |
| |
‘Ook die is misbruikt geweest’, antwoordde D'Hose verbeten. ‘En die misdaad is oneindig grooter dan de andere; zij trof de zielen en daardoor den heelen mensch. Uit haar zijn de andere misbruiken voortgevloeid, als het water uit een bedorven bron.’
Van der Heyden staarde hem verbaasd aan. ‘Ik begrijp niet.’ D'Hose glimlachte en haalde de schouders op. ‘Wat hebben ze van God gemaakt? Een onstandvastig vrijbuiter, die kan uitgekocht worden bij middel van aflaten en zoogezegde goede werken. Is de hemel iets anders dan een groote boekhouding, waar onophoudelijk aan debet en credit wordt gepeuterd? Het wordt tijd dat Gods almacht en verhevenheid opnieuw scherp in 't licht worden gesteld. Dan zal des te duidelijker de absolute onmacht van den mensch om het goede te doen, gezien worden. God heeft de menschen niet in de wereld geslingerd om ze tusschen hoop en vrees te doen verdorren van angst. Wie het levenslicht ziet, heeft een levensbaan die God in zijn ondoorgrondelijke raadsbesluiten van alle eeuwigheid heeft vastgesteld. Daaraan kunnen geen aflaten noch goede werken noch monniken iets veranderen. Als God den mensch genade wil geven, doet Hij dat rechtstreeks, priesters en sacramenten zijn daarbij totaal nutteloos. Wij hebben den Bijbel, Gods woord, en meer moeten wij niet hebben. God is bij ons, waar wij in den geest bij Hem zijn...’
‘D'Hose’, zei Johan zacht, ‘uw moeder heeft u vroom opgebracht. Ge werdt in Sint-Pieters gedoopt, ge hebt er uw eerste communie gedaan...’
‘Ja’, antwoordde D'Hose knak. ‘Wie kind is, handelt als kind. Maar wie de waarheid vindt, verblijdt zich. En ik weet niet wat wij hier verder zullen doen?’
Hij stond recht.
Van der Heyden was heel bleek geworden. ‘D'Hose!’ fluisterde hij schor.
‘Wat baat het hier verder te redetwisten?’ zei D'Hose. Hij haalde de schouders op. ‘Wij zijn anders, wij denken anders, wij doen anders.’
| |
| |
‘Het zij zoo, D'Hose! Jarenlang is uw goede vriendschap mij schatten waard geweest. Nu zullen wij vreemden voor elkaar worden. Want de kettersche leering die u betooverd heeft, kan mij niet bekoren. Gods goedheid blijft mijn hart verwarmen. De menschelijke zwakheid wordt gesterkt door Zijn hulp, door Zijn sacramenten; en hier zijn de priesters middelaars tusschen God en de menschen. Middelaars de duizenden heiligen, zoowel uit ons volk als op vreemden bodem gegroeid, en boven heiligen en engelen de zoete Maagd en Moeder Gods, Maria... Neen, zwijg, D'Hose, laat dit het laatste zijn.’
Er zat een snik in zijn stem. Maar hij bedwong zich. Hij bracht zijn gasten in de gang, waar zij hun mantels omhingen.
‘Het ga u goed, meester van der Beken’, zei hij met kalme stem. ‘En u, D'Hose... Hoe gaat het met uw vrouw en kinderen?’
D'Hose keek hem strak in de oogen. Dan sloeg hij den blik neer. ‘Dank u, het gaat hun goed’, antwoordde hij met gesmoorde stem.
Koud woei de avondwind als de deur openging. De avond nam hen op. Traag gleed de deur dicht. Johan schoof de grendels voor. Het was hem of hij een deel van zijn leven afsloot.
Traag ging hij terug in de kamer. Daar stond de gedekte tafel. De vlam van den haard speelde in het glaswerk en gloeide in den donkeren wijn.
Toen hoorde hij een stap en Rina stond naast hem. ‘Waarom zijn ze heengegaan?’ vroeg ze stil.
‘Wij spraken een verschillende taal, wij verstonden elkaar niet meer’, antwoordde hij moe. Hij verhaalde haar alles, verzweeg niets.
Zwijgend knikte ze. Dan zei ze: ‘Dat had reeds vroeger moeten geschieden.’ Hij hoorde den donkeren, zwaren toon in haar stem.
‘Rina!’ fluisterde hij smartelijk.
| |
| |
Zij zweeg. Ze stond dicht bij hem, vóór het vuur. Hoog in de schouw zoefde de wind. Het was hem of er niets meer in de wereld was dan dat vuur, die wind, en zijn vrouw naast hem. Hij voelde haar naast zich, en hij kreeg behoefte haar iets goeds te zeggen.
‘Rina!’ zei hij zacht.
Ze keek naar hem op, met tranen in de oogen. Maar woorden sprak zij niet.
|
|