| |
| |
| |
[XIII]
DEERTIEN DAGEN LANG WAREN DE ‘mambers’ van de rederijkerskamer elken morgen in de mis geweest, die één van de Corsendoncksche paters, frater Ackermans, aan het altaar van de Kamer in Sint-Pieters opdroeg, om goed weder te hebben op den dag dat de gilde naar Antwerpen zou tiegen om aldaar op te treden in het groote haagspel, anno 1561, den 24n in Oogstmaand.
Na ruim een week regenweder, - de processie op Half-Oogst was intra muros rondgegaan, - klaarde de hemel op en schoot de wind omhoog; er kwam vast droog weder.
Met moed werd aan den praalwagen gewerkt. Wanneer in den vroegen morgen van den 24n de Kamer afreisde, was heel Turnhout op de been om de rederijkers toe te juichen en ze het beste toe te wenschen. De tocht verliep voorspoedig en 's avonds bereikten ze de Scheldestad. Ze hadden een bode vooropgezonden en toen ze bij de vestingen aankwamen, stond aan de Keizerspoort de Antwerpsche Kamer ‘de Violieren’ opgesteld om de kunstbroeders uit de verre Kempen te ontvangen. Het was betrekkelijk laat geworden. De andere Kamers die op het haagspel zouden uitkomen, waren reeds in den vroegen namiddag aangekomen.
| |
| |
Maar de Turnhoutsche rederijkers mochten zich niet beklagen over geringe belangstelling vanwege de Antwerpenaars. In de straten verdrongen zich de nieuwsgierige toeschouwers. Carolus' gonzende stem galmde over de stad. Al de torens droegen kleurige wimpels, op de Meire stond een korps stadswachters met fijfers en tamboers. Ze stelden zich voor ‘het Heibloemke’ op, en door de smalle straatjes achter Ons-Lieve-Vrouwe ging het naar het stadhuis, op de groote Markt.
Voorop werd het nieuwe schild gedragen, dat voor de gelegenheid geschilderd was door den Antwerpschen meester Jan Cransse en Sint-Apollonia voorstelde, omkranst door de kenspreuk van de gilde: ‘Wij, heibloemkens, bieën vrucht met blyscapen’. Daarachter gingen een pijper en een trommelaar te voet, gevolgd door twee-en-zestig gildebroeders te paard, dragende elk twee toortsen. Dan kwamen de werkende leden van de gilde: hoofdman, prins, facteur en gewone ‘mambers’, gekleed in bruingeel fluweelen broeken, zwarte kousen, roode hoeden met witte pluim, omgord met blauw-en-witte sluiers, met een kransje heibloemen daarop gevlochten. Een weelderige praalwagen sloot den stoet: een tempelportiek met kolommen, waarbij zeven maagdekens, verbeeldend de zeven vrije kunsten, versierd met de hun passende emblemen, op de trappen zaten.
De menschen juichten toe als de kleurige stoet voorbijtrok. Op de Markt schetterden de bazuinen; zwaar golfde de slag van de groote klok over de stad. De Magistraat stond op de pui van het stadhuis en schouwde den stoet. Dan daalden de schout en de schepenen de trappen af en traden de rederijkers van ‘het Heibloemke’ tegemoet, ter blije verwelkoming.
Van der Heyden, hoofdman van de gilde, van der Beken, prins, en Joris D'Hose, facteur van de Kamer, waren uitgenoodigd bij den Antwerpschen drukker Michel Hillen van Hoochstraten, saam met den Corsendonckschen frater Cle- | |
| |
mens Ackermans, die in hoedanigheid van geestelijk censor de Kamer naar het haagspel vergezelde. Twee dienaars hadden hen op de Markt opgewacht en langs de smalle straatjes van de oude stad naar den Oudaen geleid, waar de drukker woonde. De reis van den dag was lang en vermoeiend geweest, van der Heyden zond Peter, zijn zoon, en den jongen Sanegrain, die de reis hadden mogen meemaken, spoedig naar bed, wat de gastheer glimlachend beaamde, wanneer hij vaderlijk bepreekte: ‘Claudite jam rivos, pueri; sat prata biberunt! En morgen komt er nog een dag!’
Vriendelijk verzocht hij zijn gasten hem te willen vergezellen in de eetkamer, waar een eenvoudig maal toebereid was. De malvezijn stond geschonken en achter elken zetel wachtte een dienaar. Rondom de kamer brandden kaarsen in vergulde kandelabers, zoodat een zacht egaal licht op de tafel viel en des te beter de ongekrenkte blankheid van het tafellinnen deed uitkomen, en den zachten glans van het zilverwerk.
In stilte werd het gebed gezegd, daarna gegeten. De dienaars ruimden op, alleen de glazen bleven staan en de ruikers met bloemen die de tafel versierden.
‘Zoodat we nog eens onze vreugd mogen zeggen omdat de verre Kempen op bezoek is!’ sprak de drukker en hij hief zijn glas in de hoogte. ‘Er liggen uren hei en bosschen tusschen de hoofdstad van Taxandria en de fiere stad aan de Schelde, maar als het de kunst geldt zijn er grenzen noch afstanden! Ik drink op het succes van ‘het Heibloemke’ op het haagspel.’
De rederijkers knikten glimlachend en tikten aan. ‘Dat zijn wel vriendelijke woorden’, dankte van der Beken, ‘en de Kamer zal haar best doen om de mooie verwachtingen niet te beschamen. Maar vergeet niet, dat wij maar eenvoudige menschen zijn, uit een eenvoudige streek...’
‘Rijkdom des harten staat hoog boven de schatten die handel en koopmansvaardigheid te vergaderen weten’, wedervoer
| |
| |
van Hoochstraten. ‘Dat ondervinden wij best in ons bedrijf. Zeker, het valt niet te loochenen dat vele van onze rijke kooplieden uit de Scheldestad er prijs op stellen, een bibliotheek te vormen met de kostelijkste uitgaven. Maar langs den anderen kant mag het wel opvallend genoemd worden, dat het grootste deel van een oplage naar eenvoudige, weinig bemiddelde menschen gaat... De honger naar het voedsel des geestes is zeer groot en wie er door geplaagd wordt, offert er alles voor op.’
D'Hose knikte; er lag een peinzende trek op zijn mager, scherpgeteekend gelaat.
‘Het wordt hoog tijd’, viel Sanegrain in, ‘dat die honger voldoende voedsel ontvangt. Te lang hebben de simpele menschen moeten ontberen waar ze recht op hadden. De boekdrukkunst is de prachtigste uitvinding die ooit gedaan geweest is, maar...’
‘Ja, er is een ‘maar’ bij’, onderbrak van der Heyden den geestdriftigen apotheker. ‘Niet alle spijs is geschikt voor elke maag. En dat de eenvoudige lieden dikwijls spijzen worden voorgeschoteld die een geestelijke indigestie veroorzaken, dat hebben wij allen menigen keer in onze onmiddellijke omgeving kunnen vaststellen.’
Van der Heyden hield plots op. Hij werd gewaar dat hij te ver gegaan was en dat de toon van zijn stem te scherp geklonken had. Er kwam een drukkende, onbehaaglijke stilte. Van Hoochstraten deed een teug aan zijn glas, keek naar de fonkeling van het kaarslicht in het edele kristal en zei glimlachend:
‘Mijn beste magister, gij kunt, gij moogt niet anders spreken. En wij begrijpen dat. Maar hier zijn wij niet meer tusschen de muren van het klasselokaal. En onze studenten hierboven rusten reeds lang in Morfeus' armen. Het is toch niet meer te loochenen dat een nieuwe tijd is aangebroken, een tijd van verlichting, verdraagzaamheid, eerbied voor andermans meening? Kijk, daar zit onze goede frater Glemens, priester van de abdij van Corsendonck. Zal hij ons tegenspreken?
| |
| |
Neen, niet waar? Hij kàn een andere meening hebben dan de onze, maar wil dat nu zeggen dat hij onmiddellijk moet beginnen met de onze te bestrijden?’
‘De waarheid is één!’ betoogde van der Heyden rustig.
‘Goed!’ gaf van Hoochstraten minzaam toe, ‘maar de waarheid is niet in de dingen, maar in ons. Het is voldoende dat ik iets als waarheid beschouw, wat raakt het u?’
Zijn woord was zwierig en los, er was geen zweem van verbetenheid op zijn open, vertrouwd gelaat.
‘En toch...’
‘Kom, mijn beste magister. Kijk, ga even mee, ge ziet dat schilderij daar. Neen, bekijk het maar gerust van dichterbij, het is nog van een streekgenoot, al is het dan ook nog wat verder dan Turnhout. Nooit gehoord van Pieter Brueghel? Hij is bijna dagelijks aan te treffen bij meester Hieronymus Cock, ginder in de Reyndersstraat in zijn winkel ‘In de vier winden’. Kijk, een oppervlakkig beschouwer denkt allicht: wat een gekke troep, natuurlijk moeten ze allen in den put, wanneer blinden blinden willen leiden. Een ander had allicht oog voor den stralenden lentemorgen die ontloken is in verrukkelijke pracht, zie, de lucht, het jonge groen, die atmosfeer van jeugd, zoo scherp contrasteerend met de donkere wereld van de blinden. Zou het verkeerd zijn te denken: hier is een parabel die een les meebrengt voor onze regeerders? De koning is blind, want hij kent zijn volk niet; de landvoogdes is onwetend van de nooden die het volk martelen: een blinde die een blinde leidt, beiden zullen ze vergaan. U ziet, er kan een profetie uit opgehaald worden. En gisteren zei me een vreemdeling, die langen tijd vóór het schilderij gestaan had: ‘Nooit werd met scherper ironie de ondergang van de Kerk geschilderd.’ En nu rijst de bedenking: Waar is de waarheid? Neen, ik herhaal de vraag van Pilatus niet! Maar wij hebben elk onze waarheid. En daar komt het ook op aan!’
Van der Beken en Sanegrain klapten in de handen: ‘Meesterlijk pleidooi!’ Van der Heyden glimlachte pijnlijk. Hij keek
| |
| |
naar frater Ackermans, maar op dat gesloten gelaat kon hij niets lezen. Vroeger had hij wel eens hooren beweren, dat er meer dan één onder de Corsendoncksche paters was, die met de nieuwe richting sympathiseerde en gevaarlijk langs den ketterschen kant helde. Nu moest hij het gaan gelooven.
‘Het is een mooi schilderij!’ zei hij zacht.
Hij wilde den strijd niet ontwijken, maar hij wilde de wetten der wellevendheid tot het uiterste onderhouden. ‘Als ik het goed voorheb, moet ik dat torentje nog gezien hebben op een gravuur bij een Turnhoutschen tijkwever. Wacht eens, het was een heele map en ze kwam van Antwerpen.’
Meester van Hoochstraten knikte: ‘Hieronymus Gock heeft knappe teekenaars zitten, die burijn en etsnaald met waar meesterschap hanteeren. Als het u lust, gaan wij een dezer dagen even in zijn winkel snuisteren, er is steeds wat nieuws te ontdekken. Wellicht ontmoeten wij daar ook den jongen De Kremer, die er zijn wondere kaarten laat graveeren; en zijn vriend Ortelius...’
‘De Kremer?’ vroeg Sanegrain eenigszins verwonderd. ‘Heeft hij zijn zaak dan in orde gekregen? Te Brussel werd mij nog voor waar verzekerd, dat de geestelijkheid zich verzette tegen de uitgave van zijn ‘Orbis terrarum’, omdat hij uitgaat van de stelling dat de aarde rond is, wat naar het schijnt met den Bijbel in tegenspraak zou zijn. Onvoorzichtig vanwege Mercator! Hij mocht zich spiegelen aan het voorbeeld van zijn voorganger, den beroemden Copernicus...’
Frater Ackermans glimlachte. ‘Neen, Sanegrain, er is hier geen spiegelen mee gemoeid. Er is eenvoudig de lijn te trekken tusschen wetenschap en godsdienst, twee zaken van totaal verschillenden aard, die niet met elkaar moeten verward worden. De Kerk heeft haar gebied, de wetenschap zoekt haar eigen terrein. Zoo hoort het!’
‘Nu, als de Kerk zelf spreekt, buigen wij voor haar oordeel’, antwoordde Sanegrain met nauw verborgen spot in de stem.
| |
| |
‘Kom’, onderbrak van Hoochstraten, die bemerkte dat het gesprek verliep, ‘misschien lust het u wel onze jonge musici te hooren? De Italiaansche kolonie te Antwerpen is talrijk geworden en zoo krijgen wij geregeld troepen zangers en musici, die onze avonden opvroolijken. Voor dezen avond kon ik de hand leggen op enkele van deze zwervende artisten. En wie van bel canto houdt...’
Hij wenkte een dienaar en fluisterde hem iets in het oor. Een hoek der kamer werd vrij gemaakt en daar nam het gezelschap plaats: twee violen, een luit en een viola d'amore. Zuidersche gestalten, met donkeren gloed in de oogen. Van het verre land zongen hun liederen, het zware heimwee naar de zonnige verten en de peilloos diepe hemelen, het hartstochtelijke Napoli, Firenze la bella en de bekoring van de droomende steden in dat land van eeuwige lente.
Het was haast middernacht als het gezelschap opbrak. De gastheer wenschte gul ‘Goeden nacht’ en bracht ieder naar zijn kamer.
Van der Heyden bleef voor het open venster staan; de rustige nacht hing over de slapende stede. Maar in hem woonde de rust niet. Hij moest terugdenken aan het gesprek van den avond. Het had hem de vreugde van dezen dag bedorven.
Met Peter, zijn zoon, en den jongen Sanegrain, die liever met zijn leermeester dan met zijn vader op uitstap trok, had hij in de vrije uren de merkwaardigheden van de stad bezocht. Den pas afgewerkten toren van de kathedraal hadden
| |
| |
ze beklommen en door de weidsche beuken gewandeld. Op de Markt hadden ze de bouwwerken voor het nieuwe stadhuis bezocht, waarvan in het voorjaar de eerste steen was gelegd, en met den bouwmeester Cornelis Floris gesproken. Ze hadden een tocht op de Schelde gedaan en de machtige zeilers nagestaard, die rustig naar zee afvaarden; of de vlugge karveelen, als steigerende paarden onder den slag van den wind. Ze geraakten de prachtige gebouwen niet moe bekeken, die t'allenkanten oprezen, de St.-Jacobskerk, de Beurs, het Vleeschhuis en de prinselijke woningen van de rijke kooplieden.
Op 29 Augustus werd de eigenlijke wedstrijd van het haagspel gehouden. De vier mededingende Kamers, - ‘de Heibloem’ van Turnhout, ‘de Bloeiende Wijngaard’ van Berchem, ‘de Ongeleerden’ van Lier en ‘de Korenbloem’ van Brussel, - die aan den wedstrijd deelnamen, kregen te behandelen: ‘Welck handwerck is oirboirlyck van doene, en eerlycst, nochtans seer cleyn gheacht?’ Waarop de Turnhoutsche Kamer antwoordde met den landbouw te verkiezen. Dit antwoord werd dichterlijk verwerkt in een spel van sinne, dat op de Groote Markt onder geweldige belangstelling werd opgevoerd. Voor toemaat schonken de onvermoeibare spelers een koddig kluchtspel met zang, dat herhaaldelijk toegejuicht werd door de lachende menigte.
Wanneer een paar dagen nadien, in het bijzijn van de Magistraat der stad, de uitslag van den wedstrijd werd bekendgemaakt, bleek dat de Turnhoutsche Kamer twee eerste en twee tweede prijzen had behaald. De hoogste prijs voor 't spel van sinne, bestaande in het zilveren afbeeldsel van den Antwerpschen reus Brabo en wegende 8 onsen zilver, werd aan ‘het Heibloemke’ toegekend. De vreugde over deze mooie onderscheidingen was groot in het Turnhoutsche kwartier en menige pot bier, en ook wel wijn, werd op de schoone bekroning gedronken.
Bij 't afscheidsmaal in van Hoochstraten's woning, bood de drukker zijn beste gelukwenschen aan hoofdman, prins en
| |
| |
facteur van de Kamer. En voor zijn gasten had hij een koninklijke verrassing: een mooie ets uit Gock's winkel.
Eindelijk werd afgereisd naar de verre Kempen. Het waren heerlijke dagen geweest, maar de thuis lokte. ‘De Violieren’ deed ‘het Heibloemke’ uitgeleide tot buiten de poorten van de stad. Ook Michel Hillen van Hoochstraten vergezelde den stoet en scheidde maar noode van zijn gasten.
Van der Heyden hield van den gullen Antwerpenaar. Er was iets in zijn stem, in het losse gebaar van zijn handen, in heel zijn doening, dat vertrouwen inboezemde. En toch lag een bittere trek om zijn mond als hij aan hem dacht. Wist hij toch, dat een groot pak uit de drukkerij in den achtersten wagen lag, en hij moest niet vragen wat het bevatten kon...
|
|